Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Keizer

betekenis & definitie

Keizer. - Het woord keizer (Oudsaks. ksur, Got. kaisar) moet in ’t begin van onze jaartelling door de Germanen aan ’t Latijn ontleend zijn. Zij gaven dezen naam, die afkomstig is van den naam Caesar, aan den imperator van ’t Rom. rijk. De beteekenis van de keizerl. waardigheid is niet in alle tijden dezelfde geweest, zelfs niet bij de Romeinen, waar het ambt van keizer (imperator) ontstaan is. Van Augustus tot Diocletianus beteekende het de concentratie van de bevoegdheden der oude republ. magistraatspersonen bij een persoon, die daarbij nog krijgt de tribunicische macht en het proconsulaire imperium (zie ROMEINEN).

De macht van den imperator is gebaseerd op den steun van volk en leger. De wetgevende macht deelde de imp. met den senaat. Hierin kwam verandering onder Diocletianus. In den persoon van den monarch is voortaan het begrip van staat uitgedrukt. Van hen gaat alle macht uit. Behalve imp. wordt hij genoemd dominus. De splitsing van ’t Rom. rijk in een Westersch en een Oostersch deel bracht hierin geen verandering. Wanneer Odoacar zijn rijk sticht (476), blijft de titel van OostRomeinsch keizer bestaan, en behouden de Germ. hoofden de fictie, dat Italië nog onder de opperheerschappij staat van den OostRom. keizer (zie PATRICIUS).

Deze fictie verdwijnt met de vestiging van ’t Hong. rijk en ’t verval van de macht der Oost-Rom. keizers. Als Karel de Groote zijn Frankisch rijk heeft gevormd en de beschermer is geworden van de Christ. kerk in ’t Westen, wordt hem door paus Leo III de waardigheid van keizer (imperator) gegeven. Dit keizerschap had een universeel-theocratisch karakter, gaf geen meerdere macht, maar gaf aan den drager alleen een hoogen titel. Een verandering kwam hierin onder Otto den Groote. Met de kroning van dezen koning van ’t Oostfr. rijk krijgt ’t keizerschap een nationaal-politiek karakter, ’t Beteekende de vestiging van de macht van den Oostfr. koning als staande boven den paus en de kerk. Wat gebied betreft, beteekende ’t keiz. niet heerschappij over ’t Westen, maar gezag over Noord- en Midden-Italië en Bourgondië.

Keizer was alleen die Roomsch-Koning, die zich in Rome de kroning door den paus had weten te verschaffen. Opnieuw trad er een verandering in tengevolge van ’t besluit van Rome (1338) en de z.g.n. Gouden Bul (1456), waardoor ’t keizerschap louter titel werd voor den drager van ’t centraal gezag in het Duitsche rijk. Kroning door den paus was voortaan niet meer noodig. Met den val van ’t Oost-Rom. rijk werd door den vorst van Moscou de titel aangenomen van Czaar (evenals keizer aan ’t Lat. Caesar ontleend), daarmede uitdrukking gevende aan zijn recht zich den erfgenaam te rekenen van de Oost.-Rom. keizers. — In de nieuwere gesch. is keizer slechts een titel die werd gedragen door Napoleon I en III in Frankrijk, de vorsten van het Duitsche Rijk, Rusland en Oostenrijk. Door Beaconsfield werd de titel van keizerin van Indië gegeven aan koningin Victoria.