Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 12-01-2019

Natuur

betekenis & definitie

Natuur - is een moeilijk begrip, dat veelal alles behalve klaar gedacht en scherp bepaald en in allerlei tegenstellingen gebruikt wordt. Het natuurlijke staat tegenover het onnatuurlijke en tegen-natuurlijke, het abnormale, het kunstmatige en gekunstelde, het willekeurige, natuur tegenover den geest en de kultuur. Natura (van nasci = ontstaan) is een vertaling van het Gr. fysis, welke term reeds bij de oudste Grieksche filosofen voorkomt ter aanduiding van het heelal, het geheel aller dingen, waarin zich een zeker principe openbaart, een zekere wetmatigheid van ontstaan en vergaan, wier oorsprong duister als in dit heelal zelf liggend gedacht werd. Aanvankelijk was de natuur overwegend het geheel aller stoffelijke, zinnelijk waarneembare dingen.

Maar langzamerhand, toen men over het geestelijke begon te reflecteeren, werd het begrip in een anderen, wijderen zin genomen. Bij „natuur” denkt men vaagweg aan de bestaande werkelijkheid als een afgesloten geheel met een bepaald wezen, dat van ons menschen onafhankelijk is. Daarin ligt, hoewel meestal zeer onduidelijk gedacht, een zekere tegenstelling tegen alle waarde-bepalingen, die immers van ons menschelijk voelen en begeeren afhangen. De natuur wordt gekenmerkt door een streng zoo-en-niet-anders bepaald zijn, niet door een „behooren-te-zijn” (sollen). In haar werken bepaalde krachten, en als bepaalde voorwaarden vervuld zijn, dan treden bepaalde gevolgen in, niet vragende of zij wel „behooren” in te treden. Het is de natuur van een bergstroom om over al het in den weg staande heen te vloeien en het, als ’t zwakker is, mee te sleuren. Het is de natuur der sterkere dieren om de minder sterken, als dit hun te pas komt, te vernietigen en te verbruiken. Ook de natuur van den mensch heeft in zich zekere animale verlangens en begeerten, en het is in zekeren zin „natuurlijk” dat hij deze, ook ten nadeele zijner medemenschen, als het in zijn macht staat, tracht te bevredigen.

Dat is ’t zoogenaamde recht van den sterkste. Tegen de onbeperkte uitoefening daarvan verzet zich echter een andere macht, n.l. die der in de menschelijke samenleving geldende opvattingen (zede, gebruik, conventie, juridische en ethische wetten en geboden), die samengevat onder den naam „wet” (nomos) reeds door de sofisten tegenover de natuur gesteld werden. Volgens een hunner is: „de wet de tyran der menschen, die hen door haar dwang tot veel tegennatuurlijks drijft”. Men kan echter niet voorbijzien, dat zonder zulk een tegennatuurlijke wet geen menschelijke samenleving mogelijk is en dat door deze samenleving datgene wat aan het leven de hoogste waarde geeft, de kultuur (wetenschap, techniek, kunst, enz.) geschapen is, De kultuur is blijkbaar een voortbrengsel van den geest, die door zijn begrippen de stoffelijke natuur opvat, kent en beheerscht, ook de natuurlijke menschelijke begeerten kritiseert, — en dus in zekeren zin boven de natuur verheven is. Blijft men nu onder „natuur” verstaan: het al-omvattende, het geheel aller dingen, dat den grond van zijn wezen in zichzelf heeft, dan moet men haar (zooals ook b.v. in de Stoa geschiedt) denken als het hoogste zijn, dat naast de ruimtewereld met haar krachten ook de geestelijke wereld met haar krachten noodwendig bepaalt. En daar nu tot de geestelijke krachten in de eerste plaats de Rede behoort, zoo wordt in het wezen der natuur vaagweg de hoogste redelijkheid meegedacht en uit deze natuur moet dan vanzelf ook alle redelijkheid van het menschelijk willen worden afgeleid. Het is echter de vraag, of zulk een natuurbegrip voltrekbaar is en geen tegenstrijdigheid bevat. Het hoofdbezwaar tegen dit natuurbegrip is, dat hierdoor de geestelijke wereld met de in haar zich openbarende Ideeën en waardebegrippen van het „feitelijk'’ bestaande wordt afhankelijk gemaakt.

Wat in de werkelijkheid van ruimte en tijd „bestaat” en „gegeven” is, krijgt zoo een superioriteit over datgene wat „alleen” in onze voorstelling, onze subjectieve opvatting bestaat en gegeven is. Met een vaag en verward natuurbegrip correspondeert noodwendig een vaag en verward rede-begrip. Reeds sommige Grieksche wijsgeeren na Aristoteles identificeerden de Natuur met de Godheid. Volgens de Joodsch-Christelijke opvatting daarentegen is de n. door God geschapen en voortdurend van Hem afhankelijk. Vele Christenen neigen tot een verachten der n. en beschouwen haar als iets, waarvan de geest zich zooveel mogelijk heeft te bevrijden. Dit geldt vooral van de Middeleeuwen, toen ook, door Averroës, de onderscheiding opkwam tusschen de natura naturans en naturata (naturende d. i. scheppende en genatuurde d. i. geschapen n.). Een reactie tegen de M.-eeuwsche opvatting trad in door de natuur-filosofen der Renaissance, vooral door Bruno, die pantheïstisch de n. dacht als een soort levend organisme, en haar dynamisch als een van kracht en leven vervuld, zelfgenoegzaam wezen opvatte. Een strenger natuurbegrip werd eerst mogelijk door de moderne Natuurwetenschap, zooals die door Galilei, Descartes, Newton e. a. werd gegrondvest. Aan haar resultaten zich orienteerend, definieerde Kant de n. als: „het Dasein der dingen, voorzoover het naar algemeene wetten bepaald is”.

De wetmatige orde, die het waargenomene tot een natuur maakt, is niet „gegeven”, bestaat niet op zichzelf, maar wordt bepaald door de wetmatigheid van het kennend bewustzijn, zonder daarbij van de subjectiviteit der individuen af te hangen. Daaruit volgt vanzelf dat de n. niet een afgesloten „ding” zijn kan. Zij is veeleer een „taak” voor ons denken. Maar dit denken plaatst zich in de natuurwetenschap („de causale ordening van het geschieden onder tijd-wetten”) op een bepaald standpunt, en voor zoover zij het menschelijke geestesleven van dit standpunt beschouwt, wordt ook dit menschelijk geestelijke tot natuur. Maar het menschelijke is nog iets anders dan object eener causaal-verklarende natuurwetenschap. De mensch is een Zelf, een persoon, en leeft als zoodanig in een ander verband dan dat der natuur-noodwendigheid, n.l. in dat der geschiedenis.