Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Lotharingen

betekenis & definitie

Lotharingen - (Lotharii regnum, Lotharia), naam van het koninkrijk, dat ontstond, toen Lotharius I het Midden-Frankische rijk onder zijn vier zoons verdeelde en dat zijn naam ontleende aan den eersten koning Lotharius II. ’t Rijk strekte zich uit van de Noordzee tot de Jura, en van de Schelde tot den Rijn. Na den dood van Lotharius II (870) werd L. verdeeld tusschen Karel den Kale van West-Frankenland en Lodewijk den Duitscher van Oost-Frankenland (verdrag van Meersen 870). ’t Gezag van de beide vorsten, wier gebieden van elkaar gescheiden werden door de Maas, had in L. weinig te beteekenen. De rijksgrooten erkenden nu eens Karel en dan weer Lodewijk als hun vorst. Behalve van de onderlinge twisten der rijksgrooten had ’t land ook veel te lijden van de invallen der Noormannen.

Met succes werd tegen hen gestreden door Markgraaf Hendrik, die een overwinning behaalde bij Elsloo (882). Toen zij eenigen tijd daarna weder een inval deden, gaf Karel de Dikke aan hun aanvoerders Friesland in leen (883), waardoor dit landschap van L. afgescheiden werd, hetgeen ’t ook bleef na Godfrieds dood in 885. Wanneer de Noormannen daarop weer in L. verschijnen, wordt hun een zware nederlaag toegebracht bij Leuven (891) door Arnulf van Oost-Frankenland. Deze vorst wilde L. meer onder zijn gezag brengen door hier zijn zoon Zwentibold met de kon. macht te bekleeden. De rijksgrooten geleid door Reginar Langhals komen tegen hem in verzet. Zwentibold kon zich niet handhaven en sneuvelt bij Susteren (900). Zij erkennen daarop Lodewijk ’t Kind van Oost-Frank. als hun koning, die als kanselier van ’t rijk L. handhaaft den als zoodanig door Zwentibold aangewezen aartsb. van Trier. In de meening L. beter onder ’t gezag van ’t Oost-Fr. rijk te kunnen brengen door ’t als koninkrijk niet meer te laten voortbestaan werd door Lodewijk ’t Kind den titel van hertog van L. verleend aan Gebhard van Frankenland (903), een lid van ’t geslacht der Konradijnen.

Na den dood van Gebhard (910) wordt de hert. titel niet opnieuw aan iemand gegeven, maar wordt Reginar Langhals, een der machtigste Loth. rijksgrooten, aangewezen tot vertegenwoordiger van den koning met den titel van comes ac missus dominicus. Na den dood van Lodewijk ’t Kind (911) erkennen de Loth. grooten Karel den Eenvoudige als koning van L. Ook deze verleent niet den hert. titel aan Reginar, maar benoemt hem tot markgraaf over de gouwen gelegen tusschen Schelde, Rijn en Moezel. Wanneer Karel de Eenvoudige door de opstandige West-Frankische grooten van zijn gezag is beroofd, valt Hendrik van Oost-Frankenland L. binnen, dat hij na een korten strijd veroverde (925—928). Als koninkrijk hield L. nu op te bestaan. Met de zorg voor ’t handhaven van de rust in het veroverde gebied belastte de Oost-Fr. koning een hertog. Herhaaldelijk kwam deze in verzet tegen den Oost-Fr. koning, waarbij nu en dan ook de rijksgrooten van de gelegenheid gebruik trachten te maken om meerdere zelfstandigheid te verwerven.

Gesteund door de bisschoppen slaagde de koning er echter in zijn gezag te handhaven. Otto I benoemde in 953 tot hertog van L. Bruno aartsb. van Keulen, die er in slaagde het verzet der rijksgrooten te breken. Ten einde ’t gezag gemakkelijker te kunnen uitoefenen splitste Bruno L. in twee deelen: Opper-Loth., waarover als hertog werd aangesteld Frederik zoon van den graaf van Bidgau (gelegen tusschen Eifel, Ardenne, Woevre en Saar) en Neder-Lotharingen, waarover een zekere Godfried, van wien niets naders met zekerheid bekend is, hertog werd (953). Van dit oogenblik af is het kon. L. gesplitst in twee hertogdommen. — (Zie verder NEDER-L. en OPPER-L.). — Litt.: (zie ook bij NEDER-L., OPPER-L., bij de afzonderlijke landschappen, welke tot L. behooren of behoord hebben); Parisot, Le royaume de Lorraine.

< >