Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Loterij

betekenis & definitie

Loterij - Volgens art. 2 der Loterijwet van 6 Juni 1905, Stb. 171, gew. 19 Maart 1913, Stb. 106, is verboden:

1) een andere loterij aan te leggen of te houden dan de zoodanige tot het aanleggen en het houden waarvan de bij deze wet vereischte toestemming is verleend;
2) aandeelen in een loterij, tot het aanleggen en houden waarvan de bij deze wet vereischte toestemming niet is verleend, en aandeelen in een loterij, die buiten het rijk in Europa is aangelegd of wordt gehouden, te verkoopen, te koop aan te bieden, af te leveren, uit te deelen of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad te hebben of op eenige andere wijze de deelneming in zoodanige loterij open te stellen of openlijk te bevorderen;
3) certificaten, rechtgevende op den gedeeltel. eigendom van een oorspr. aandeel in een loterij of een premieleening of op de aan zoodanig aandeel verbonden winkans bij trekkingen, onder welke benaming ook, te verkoopen, te koop aan te bieden, af te leveren, uit te deelen of ten verkoop of ter uitdeeling in voorraad te hebben of op eenige andere wijze de deelneming door zoodanige certificaten in loterijen en premieleeningen open te stellen of openl. te bevorderen.

Onder loterij verstaat de wet elke gelegenheid, door iemand opengesteld om, tegen voldoening aan zekere voorwaarde, mede te dingen naar prijzen of premiën in geld of goed, uitgeloofd ten behoeve van de deelnemers, die als winners worden aangewezen door het lot of eenige andere kansbepaling, waarop zij geen overwegenden invloed kunnen oefenen (art. 1). Tegen voldoening aan zekere voorwaarde: het om niet verschaffen van een zekere winkans valt er dus niet onder (arr. H. R. van 19 Oct. 1914, N. J. 1915, bl. 36).

Onder l. in den zin der wet worden kr. art. 1 niet verstaan:

1) de kansovereenkomst van levensverzekering, mits zij is aangegaan met inachtneming van de wettel. bepalingen;
2) de tegen niet hoogeren dan den parikoers voor het publiek opengestelde premieleening, die een jaarl. rente geeft van ten minste 3%;
3) de tegen een niet hoogeren dan den parikoers voor het publiek opengestelde premieleening, die een jaarl. rente geeft van ten minste 2% en waarvan de premiën voor gezamenlijk gelijke bedragen zijn verdeeld over de jaren, gedurende welke de leening loopt. Als premieleening wordt door den Hoogen Raad slechts erkend een in meerdere aandeelen (obligaties, loten) uitgegeven leening, die, als iedere andere obligatieleening, moet zijn uitgegeven, om gedurende zekeren tijd de beschikking te krijgen over het geleend kapitaal en aan welker aandeelen, behalve het recht op terugbekoming van het geleende, als accessoor der leening de kans verbonden is, om naar een vooraf vastgesteld plan buitengewone voordeelen (prijzen in geld) te behalen (zie b.v. arr. 3 Nov. 1913, N. J. bl. 1258).

Tot het aanleggen en houden van eene loterij, uitsluitend strekkende tot een liefdadig doel of bevordering van wetenschap, kunst of een ander algemeen belang, en waarin de prijzen of premiën niet in geld of geldswaardig papier bestaan, kan onder zekere voorwaarden toestemming worden verleend; indien de prijzen en premiën gezamenlijk geen grootere waarde dan van ƒ 100.– hebben door B. en W. en anders door den Koning op voordracht van den Min. van Justitie (artt. 3—5). — Artt. 6 en 7 bedreigen straffen op overtreding der wet. — De wet geldt niet voor vóór haar in werking treding (1 Juli 1905) reeds wettig aangelegde loterijen (art. 10) en slechts ten deele voor de Staatsloterij (art. 9). — Loterijen in den zin der Loterijwet vallen niet onder het begrip hazardspel van ons Strafwetb. (art. 254bis Sr.). Volgens den Hoogen Raad (arr. van 22 Dec. 1915, N. J. 1917, bl. 87) zijn ook de bepalingen van ons Burgerl. Wetb. omtr. spel niet op haar van toepassing.