Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Jubeljaar

betekenis & definitie

Jubeljaar - (van Hebr. jôbêl = ramshoren, omdat het J. door blazen op een ramshoren = bazuin werd aangekondigd). De Israëlietische wet wil, dat, evenals na 6 werkdagen een sabbat (rustdag) aanbreekt, zoo ook na 6 werkjaren een „sabbatjaar” zal zijn. Dan moet niet worden geploegd en geoogst, maar men eet van wat het land vanzelf opbrengt als gemeenschappelijk eigendom. Na verloop van 7 maal 7 jaar, het 50e jaar dus, treedt het J. in.

Evenals in het sabbatjaar moet dan ook het land rusten, maar bovendien keert alles wat in de afgeloopen 50 jaar is verkocht, tot zijn vorigen eigenaar terug, zoodat koop niet anders beteekent dan bruikleen voor 50 jaar. Ook komt iedere Israëlietische slaaf, die wegens armoede in slavernij raakte, dan weer vrij. (Zie Lev. 26). Het staat echter wel vast dat in de praktijk deze wetten nooit zijn uitgevoerd. Ze schijnen haar ontstaan te danken aan een traditie omtrent de eerste verovering van Kanaän, toen het land onder alle Israëlieten gelijkelijk werd verdeeld. De J.-wetten dateeren n.l. uit den tijd na de ballingschap, toen Israël voor de 2e maal in het bezit van het land kwam. Toen heeft men dus de oude taktiek van gelijke verdeeling in een wet belichaamd. Maar praktische gevolgen hebben die wetten nooit gehad. — In de R.-K. kerk heet J. (ook aflaatjaar of heilig jaar) het jaar, waarin een plechtige aflaat wordt verleend; het werd voor het eerst ingesteld door paus Bonifacius VIII op 22 Febr. 1300, waarbij een volle aflaat werd verleend aan alle Romeinen, die 30, en aan alle pelgrims van buiten Rome, die 15 dagenlang, minstens eenmaal per dag, de kerken der apostelen Petrus en Paulus zouden bezoeken en berouwvol hun zonden biechten; dit J. zou om de 100 jaren terugkeeren. Op verzoek der Romeinen, die groote stoffelijke voordeelen van zulk bezoek aan hun stadgenoten, verkortte paus Clemens VI in 1349 den tijd van het eene J. tot het volgende op 50 jaren; Paus Urbanus VI stelde in 1389 vast, dat het J. om de 33 jaren gevierd zou worden.

Paus Paulus II bepaalde in 1470 den tijd van het J. op alle 25 jaren, gelijk het sedert gebleven is. Paus Alexander VI voerde bij het J. van 1500 voor het eerst het sedert in zwang gebleven gebruik in van het openen en sluiten der „heilige deur”. Dit gebruik bestaat hierin, dat op den dag der opening (24 Dec.) de deur ter rechterzijde van den hoofdingang der SintPieterskerk door den paus met een gouden hamer geopend wordt, en op 24 Dec. van het volgende jaar gesloten, waarbij dan de paus met een gouden truffel een laag kalk en daarop drie steenen legt, waarna de deur door werklieden wordt dichtgemetseld. Gedurende het J. blijft deze deur steeds geopend. Voorts wordt er in de R.-K. kerk somwijlen nog een buitengewoon jubilee gevierd, waarbij den geloovigen tot het verdienen van den aflaat gewoonlijk, behalve het kerkbezoek en het ontvangen der sacramenten, nog vasten en het geven van aalmoezen wordt opgelegd. Het buitengewoon of klein jubilee wordt gegeven bij enkele gelegenheden, zooals bijv. de kroning van een nieuwen paus; het duurt korter, gewoonlijk twee weken. Voor elken aflaat werd altijd de staat van genade en een goed werk vereischt.