Graanbouw en -handel - De verbouwing van en de handel in voor de bereiding van brood geschikt graan (tarwe en rogge) heeft zoowel wegens haar grooten omvang als wegens de beteekenis voor het onderhoud der menschen een buitengewoon groote beteekenis. Terwijl nog in het begin van de 19e eeuw de graanhandel beperkt was, daar de verkeersmiddelen voor massa-vervoer onvoldoende waren, om het zware en licht bederfelijke graan spoedig te vervoeren, bracht de invoering der stoomschepen een geweldige uitbreiding van het graantransport. Dientengevolge nam de mogelijkheid van hongersnood, die in de Middeleeuwen, en ook later, vaak tot een catastrofe in een bepaalde streek had geleid, sterk af; misoogst over de heele wereld komt bijna nooit voor en zelfs indien in geheele werelddeelen, als in Europa in 1875, in Amerika in 1881, de oogst mislukt, kunnen de elders opgezolderde voorraden — anders dan vroeger — spoedig genoeg naar de bedreigde streken worden gezonden om hongersnood te voorkomen. Slechts in van het verkeer afgelegen landen, als de binnenlanden van China, zijn nog thans dergelijke toestanden mogelijk.
De moderne verkeersmiddelen hebben daarnaast door de mogelijkheid, ook de meest afgelegen vruchtbare gronden tot graanbouw aan te wenden, de voedselvoorziening der menschheid, ondanks haar voortdurende toename, mogelijk gemaakt. Ten derde wordt daardoor de sterke wisseling der prijzen, die een vroegere periode kenmerkte, ten voordeele der verbruikers tegengegaan. Het graan is dan ook een van de belangrijkste stapelartikelen van den wereldhandel geworden; het neemt ongeveer 6 procent van de waarde van den wereldhandelsomzet in, terwijl de waarde ervan (in 1907: bijna 5 milliard gulden) iederen anderen tak van den wereldhandel overtreft. De opbrengst van de wereldproduktie van tarwe, die in 1878 op 54 millioen ton (= 1000 K.G.) werd geschat, bedroeg in 1912 niet minder dan 105,5 millioen ton. Vooral Rusland en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika kwamen als graanuitvoerlanden op, daarnaast Roemenië, Argentina en Canada; in 1907 bedroeg het aandeel van de Vereenigde Staten 23.5, van Rusland 22.2, van Argentina 13, van Roemenië 10, van Canada 4.3% van den totalen uitvoer. De voornaamste invoerlanden zijn: Groot-Brittannië met 33.2, Duitschland met 22.7, Nederland als doorvoergebied met 12.2, België met 9.6, Frankrijk met 4, Italië met 3.6, Denemarken en Zwitserland, ieder met 2.7% van den totalen invoer. De ontwikkeling van den tarwe-uitvoer der Vereenigde Staten en Rusland, de twee voornaamste tarwe-uitvoerlanden der aarde, toont de volgende tabel:
jaar Ver. Staten in 1000 Rusland H.L.
1831—40 87 5639 1841—50 462 3998 1851—60 1948 7337 1861—70 7759 13317 1871—80 27625 21222 1881—90 25313 29780 1891—1900 36091 27689 1901—1905 31705 37812 1908 35368 14676 De Amerikaansche tarwe-uitvoer nam in de tachtiger jaren der 19e eeuw tengevolge van uitbreiding der kultuur in de Westelijke staten zóó groote afmetingen aan, dat de Europeesche landbouw, die toen minder oogsten opleverde, zeer moeilijke jaren doormaakte en graanprijzen en pachten algemeen daalden, hetgeen zich echter in de negentiger jaren wederom herstelde.
De uitvoer van Rusland is zeer sterk aan schommelingen onderhevig tengevolge van de nog zeer primitieve wijze van bebouwing en klimatologische toestanden; in de laatste 25 jaar is de opbrengst echter sterk toegenomen en begint het Amerika in beteekenis te overtreffen. Naast tarwe is rogge een belangrijk uitvoerartikel, dat vooral door Duitschland betrokken wordt, terwijl de tarwe vooral naar Engeland gaat, dat ⅕ van zijn graanimport uit Rusland betrekt. Britsch-Indië heeft zich sedert omstreeks 1870 als graanuitvoerland ontwikkeld en vooral in de tachtiger jaren is deze uitvoer zeer groot geweest, om daarna te verminderen. Roemenië, verreweg de belangrijkste graanproducent der Balkanlanden, voert zijn graan vrnl. uit naar Oostenrijk, Hongarije en naar Engeland. Australië ontwikkelde zich in het laatst der 19e eeuw eveneens tot een in belangrijke mate graan uitvoerend land; de tarweoogst, die in 1875-76 nog slechts 7.8 millioen H.L. bedroeg, leverde in 1906-07 reeds 28.3 millioen H.L. op. Canada’s tarwe-export steeg van ruim 5 millioen bushel in 1848-85 tot bijna 60 millioen in 1908-09. In Argentina neemt de tarwebouw (1888: 824.000 H.A., 1905: 5.675.293 H.A.) zeer toe en dit land werd tengevolge van de extensieve bebouwing een geduchte concurrent op de wereldmarkt; de tarwe-uitvoer steeg van 5000 ton in 1876-80 tot ruim 2 millioen ton in 1906; naast tarwe is mais een zeer belangrijk uitvoerprodukt van dit land. De invoer van tarwe is het grootst in Engeland, waarheen geregeld meer wordt verzonden dan naar het overig Europa.
Terwijl dit land tot 1870 nog grootendeels door eigen produktie in de behoefte van broodkoren kon voorzien, werd Engeland daarna tengevolge van de voortdurend toenemende industrialiseering meer en meer op aanvoer van overzee aangewezen. Terwijl in de periode 1860-67 de eigen produktie ruim 12 millioen quarters bedroeg en de invoer 8 millioen, waren deze cijfers in 1890-91 resp. ruim 8 en 19 millioen en in 1895-96 zelfs reeds resp. ruim 4 en 23 millioen quarters; nog geen 25 procent der behoefte wordt door de inlandsche produktie gedekt. Frankrijk en Duitschland zijn in mindere mate dan Engeland ten aanzien van hun graanvoorziening van het buitenland afhankelijk. Frankrijk, welks bevolking vrijwel stationair blijft, is sedert 1870 tengevolge van toeneming van het gebruik gedwongen van elders graan te betrekken, hetgeen eerst uit de Vereenigde Staten en Rusland, maar sinds 1895 in toenemende mate uit de Fransche kolonie Algiers geschiedde. Duitschland is eveneens na 1870 een graaninvoerend land; de protectionistische wetgeving van 1879 had tijdelijk vermindering van den invoer tengevolge, maar stijgende behoefte der steeds toenemende bevolking deed de noodzakelijkheid van meerderen invoer reeds spoedig erkennen. Voor tarwe zijn voor Duitschland eerst Rusland en Hongarije de belangrijkste aanvoerlanden, maar ook hier kregen op het eind der vorige eeuw de Vereenigde Staten, Argentina en Roemenië meer en meer beteekenis, terwijl die van beide andere landen verminderde; voor rogge, waarvan de invoer overigens zeer is afgenomen, zijn Rusland, Vereenigde Staten en Roemenië Duitschlands belangrijkste leveranciers. Ook Nederland is, en is steeds geweest, een graaninvoerend land. Reeds in de Middeleeuwen was de inlandsche produktie niet bij machte in de behoefte aan broodkoren der bevolking te voorzien; een memorie uit 1501 stelt voor Holland de produktie op een tiende van het benoodigde, maar andere gewesten, als b.v. het vruchtbare Zeeland, hebben ook reeds toen een graanoverschot gehad.
Aanvoer van buiten was ook reeds toen gebiedend noodzakelijk; van Engeland, de Sommestreek en de Rijnlanden werd graan betrokken, maar vooral de Oostzeelanden waren toen voor de graanvoorziening, speciaal met rogge, voor de Nederlanden van het grootste gewicht. De oudste berichten hieromtrent dateeren uit het laatste kwart der 13e eeuw, toen hongersnood in deze gewesten tot groote graanzendingen vandaar aanleiding gaf; door de invoering van een nieuw scheepstype en verbeteringen in de zeevaartkunde was het vervoer van massale goederen sinds het midden dier eeuw mogelijk geworden en de „Ommelandsvaart” (om Kaap Skagen) gekomen in de plaats van den overlandweg Lübeck-Hamburg. De invoerhaven van het Oostersch graan was eerst Dordrecht, waar de stapel was gevestigd; in den loop van de 14e eeuw kwam Amsterdam meer en meer in haar plaats. Vóór het einde dier eeuw begon de Amsterdamsche graanhandel zich te richten op Danzig, de uitvoerhaven van het graanrijke Pruisen en Polen; in de 15e eeuw komen de Hollanders zelf naar Riga en Reval om daar graan te halen. Op alle mogelijke manieren trachtte de Hanze aan deze voor haar eigen handel zoo gevaarlijke concurrentie het hoofd te bieden; van 1438-1441 was er zelfs een formeele oorlog met Holland, dat tengevolge van het stilstaan van den graanaanvoer uit de Oostzee, die voor het land een levenskwestie was, gedurende die jaren het zwaar te verantwoorden had, maar tenslotte toch de overwinning wist te behalen. Voortdurend nam de Hollandsche graanhandel daarna in bloei en beteekenis toe; Amsterdam werd de korenschuur, vanwaaruit de overige Nederlanden van het onmisbare koren werden voorzien, en geen belemmeringen in de Oostzee konden haar bloei blijvend schaden. In de 16e eeuw ontwikkelde zich de Amsterdamsche graanmarkt tot de korenschuur van geheel West- en Zuid-Europa; naar Spanje en Portugal werd een belangrijk deel van het te Amsterdam aangevoerd graan gebracht, terwijl daarnaast de Hollanders ook rechtstreeks van de Oostzee naar die landen graan voerden. Meer en meer kreeg dus de Hollandsche graanhandel het karakter van tusschenhandel.
Deze ontwikkeling bracht echter ook haar schaduwzijden mede; iedere belemmering van het vrije verkeer met graan door Holland, wat tengevolge van de herhaaldelijk voorkomende duurte toch meermalen in de 16e eeuw noodig was, deed het gevaar ontstaan, dat de vreemde kooplieden zich buiten Holland om rechtstreeks van het Oostzeegraan zouden voorzien. De Hollandsche kooplieden verzetten zich dan ook steeds tegen de door de landsregeering afgekondigde uitvoerverboden en dergelijke maatregelen tegen de duurte; vooral ook bestreden zij het heffen van het congiegeld, een belasting, waarmede de kooplieden het uitvoerverbod konden afkoopen, dat gedurig werd herhaald, maar in 1548 werd afgeschaft. Nadat gedurende de eerste jaren van den opstand tegen Spanje, waarbij Amsterdam de zijde van den Koning hield, de graanhandel er met de Oostzeevaart tijdelijk geheel teniet was gegaan, herleefden deze na de Geuswording der stad in 1578 spoedig. Nog meer dan in de Middeleeuwsche periode, toen ook Delft en Dordrecht niet onbeteekenende markten hadden van tarwe, resp. uit Frankrijk en uit de Rijnlanden aangevoerd, werd Amsterdam in de 17e eeuw de algemeene korenschuur van Europa. Nog vóór het einde der 16e eeuw kreeg de Hollandsche graanhandel een groote uitbreiding door de vaart op Italië, waar sinds 1586 gedurende eenige jaren door misoogst groot gebrek aan graan heerschte, van welke gelegenheid de Hollanders gebruik wisten te maken om duurzame relaties aan te knoopen; de basis voor den zoo bloeienden Levanthandel was hiermede gelegd. Niet ten onrechte werd dan ook de graanhandel „moederhandel” genoemd; zij vormde de oorzaak van alle andere handelsbetrekkingen. De toename van den export bracht ook uitbreiding mede van het gebied, vanwaar het graan werd betrokken.
Moeilijkheden met de Hanzesteden en Polen brachten er in 1628 dan ook de Hollanders toe, nauwe betrekkingen met Rusland aan te knoopen, waaruit zij de Engelschen verdrongen; na 1630 nam de graanhandel der Hollanders te Archangel dan ook voortdurend in beteekenis toe. De toenemende omvang van den overzeeschen graanhandel had echter tengevolge, dat de Staten van Zeeland in 1669 voorstelden, beschermende maatregelen ten behoeve van den inlandschen graanbouw te nemen. De raadpensionaris Johan de Witt schreef hiertegen een „Deductie”, waarin hij op opportuniteits-gronden den vrijen handel in graan, volgens hem de „source ende wortel der notabelste negotie”, verdedigde; door den oorlog van 1672 kwam hiervan niets, terwijl ook later het Zeeuwsche streven geen succes had. Dat de Hollandsche graanhandel omstreeks dezen tijd zeer tot bloei was gekomen, blijkt ook hieruit, dat ongeveer ¾ van het te Amsterdam aangevoerde graan naar elders werd uitgevoerd. In de 18e eeuw echter ging deze handel zeer achteruit, evenals ook de beteekenis als graanmarkt van Danzig, de plaats, waar de Hollanders door tusschenpersonen het graan van Polen betrokken, door de verdeeling van dat land was verminderd. Desondanks was Amsterdam in de eerste helft der 18e eeuw toch nog steeds de algemeene korenschuur van Europa. Omstreeks het midden der 18e eeuw echter begon hierin verandering te komen. In 1768 vertoonden zich de eerste sporen van de gevaarlijke concurrentie, die Amerika ons zou aandoen; er werd toen vandaar een groote hoeveelheid graan gevoerd naar die landen, die de Hollanders plachten te bedienen.
De vierde Engelsche oorlog (1780-84) bracht aan den Hollandschen graanhandel nieuw nadeel toe; meer en meer begonnen daarna de Engelschen de Hollanders uit Danzig te verdringen, en zelf het vervoer van graan van de Oostzee naar Engeland in handen te nemen. Een ander feit, dat voor den Hollandschen graanhandel verstrekkende gevolgen had, was de stichting van Odessa in 1794, waardoor het graan van Rusland en Polen niet meer door de Oostzee, maar door de Zwarte Zee naar de Zuid-Europeesche havens kon worden verzonden, zoodat de Italiaansche markt voor de Hollanders verloren ging. De oorlogsjaren na 1795 brachten mede den graanhandel tot stilstand, slechts tijdelijk door een korte opleving in 1802 afgewisseld. Na het herstel onzer onafhankelijkheid in 1813 echter herstelde de Hollandsche graanhandel zich weer. De vereeniging met België bracht in 1822 graanrechten, die in 1824 en 1825 werden verhoogd, welke verhooging althans na de afscheiding in 1830 weder ongedaan werd gemaakt. In 1835 werden schaalrechten ingevoerd, waarbij het invoerrecht hooger werd, naarmate de prijzen van het graan daalden. Het gevolg hiervan echter was vermindering van den overzeeschen graanimport.
De mislukking van den aardappeloogst in 1845 bracht echter matiging van het recht, waardoor de handel weer toenam. In 1847 werd, onder invloed van de overwinning, door de vrijhandelsschool onder Cobden in Engeland behaald, het wisselend recht vervangen door een vast recht. In 1855 werd de accijns op het gemaal afgeschaft en wederom een beperking van de handelsvrijheid opgeruimd; in 1862 werd de graanhandel geheel vrij. Maar omstreeks dezen tijd begon de concurrentie van Amerika, Britsch-Indië en andere graanlanden zich te ontwikkelen, welke concurrentie vooral na 1878 een dreigend karakter begon aan te nemen, waardoor opnieuw groote verschuivingen in den graanhandel plaats vonden. Amsterdam verloor haar beteekenis als wereldgraancentrum; Londen en vooral New-York traden in haar plaats. Wat den graanbouw van Nederland in den modernen tijd betreft, deze is geenszins bij machte in de behoeften der bevolking te voorzien. Terwijl in 1851-60 nog 81.330 H.A. met tarwe waren bebouwd, met een opbrengst van 1.159.769 H.L., was in 1913 nog maar 62.903 H.A. hiervoor in gebruik, die echter 819.626 H.L. opleverden; deze vermindering was een gevolg van de toenemende invoer van overzeesch graan, waardoor men zich hier te lande op den verbouw van handelsgewassen was gaan toeleggen, terwijl het meerdere beschot een gevolg was van de toenemende intensiteit der cultuur; de gemiddelde opbrengst per H.A. steeg dientengevolge in deze periode van 19.3 tot 30.8 H.L. De roggecultuur daarentegen nam toe, ook doordat het roggestroo een grootere opbrengst geeft dan het tarwestroo; van 188.720 H.A., in 1850-61, steeg de met rogge bebouwde oppervlakte tot 226.095 H.A. in 1913; de opbrengst 3.396.960 H.L. tot 5.953.751 H.L., met een gemiddelde opbrengst per H.A. van resp. 18 en 26.1 H.L. Daar de bevolking in de overeenkomstige periode echter sterker toenam (n.l. van 3.056.879 tot 6.114.302 zielen) en het gebruik tengevolge van toegenomen welstand per hoofd grooter werd, breidde de behoefte aan aanvoer van overzee zich voortdurend uit. Meer indan uitgevoerd werd in de jaren:
jaren tarwe in H.L. rogge en mais in H.L.
1852—56 98.598 1.229.616 1857—61 209.604 1.743.708 1862—66 441.439 1.678.872 1867—71 777.766 2.131.206 1872—76 1.376.683 2.229.953 1877—81 2.534.201 2.374.922 1882—86 3.069.728 2.453.968 1887—91 3.398.398 3.216.626 1912 4.875.000 12.642.000 1913 5.380.000 14.300.000 Daarnaast was er nog een belangrijk invoersaldo van tarwemeel en roggemeel, waarvan de cijfers over 1913 waren resp. 183 millioen en 21 millioen K.G. Ongeveer (nog niet geheel) ⅓ van het benoodigde broodgraan wordt in Nederland zelf verbouwd; meer dan ⅔ moet worden ingevoerd. Alleen voor de broodvoorziening aangewend, met uitsluiting dus van gebruik van graan voor branderijen, gist- en spiritusindustrie, stijfselfabricage, brouwerij en bereiding van veevoeder, zou de eigen oogst van Nederland bij een normaal jaar bij een broodverbruik van 460 gram brood per dag kunnen strekken voor 214 a 240 dagen. Toen dan ook tengevolge van den wereldoorlog Nederland op de opbrengst van eigen bodem was aangewezen, kon slechts een broodrantsoen van 200 gram worden toegestaan. In normale tijden wordt jaarlijks 1740 millioen K.G. tarwe ingevoerd, afkomstig uit de Russische Zwarte-Zeehavens (519.8), Oostzeehavens (32.9), Vereenigde Staten van Noord-Amerika (447), Rio de la Plata (264) en Roemenië (290); de invoer van rogge bedraagt 535 millioen K.G., afkomstig uit de Russische Zwarte-Zeehavens (202), Oostzeehavens (26), Pruisen (191) en Roemenië (91). Daarnaast is voor de volksvoeding ook van zeer groot belang de invoer van rijst, afkomstig uit Britsch-Indië (235 millioen K.G.) en van Java (39 millioen K.G.). Voor den graanbouw en -handel, zie: W. Lexis, Art. Getreide in: Handwörterbuch der Staatswissenschaften; W. Naudé, Die Getreidehandelspolitik der Europäischen Staaten vom 13. bis zum 18. Jahrhundert (Berlin, 1896); W. Bunk, Geschiedenis van den Amsterdamschen graanhandel (Amsterdam 1856); W. S. Unger, De geschiedenis van den Hollandschen graanhandel in de middeleeuwen (De Economist, 1916); H. Blink, Graanhandel en graanproductie der aarde in verband met de tegenwoordige toestanden (Tijdschrift voor Economische geografie 1915 p. 89 vlg.); dez., De wereldproductie en de voorziening der menschen met voedsel (t. a. p. 1919 p. 6 vlg.); dez., De voorziening van Nederland met voedsel in den loop der tijden (t. a. p. 1915 p. 7 vlg., 61 vlg.); dez., De voeding van ons volk en de voedingsmiddelen van ons land (Vragen van den Dag 1914 p. 794 vlg.).