Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 10-01-2019

Licht

betekenis & definitie

Licht - De ons omringende voorwerpen kunnen wij met behulp van ons oog zintuigelijk waarnemen, doordat ze l. uitzenden, hetzij dat ze dit zelf uitstralen, of dat het van een andere lichtbron afkomstig is en dit door de voorwerpen wordt teruggekaatst. De in de Oudheid gehuldigde opvatting, dat het l. zijn oorsprong zou hebben in ons oog, is reeds lang verlaten. Ibn-al-Haittam (Alhazen) was reeds van meening, dat het l. buiten ons oog zijn oorsprong had en dit slechts dienst deed om het l. op te vangen. Van een lichtbron uitgaande, plant het l. zich rechtlijnig voort, wanneer de middenstof overal dezelfde is en er zich geen nauwe openingen of zeer kleine voorwerpen op zijn weg bevinden.

Dit feit is afgeleid uit de gedaante der schaduw van voorwerpen op een of ander vlak, welke schaduw voor het geval eener puntvormige lichtbron kan worden verkregen door rechte lijnen uit dit punt te beschrijven, die het voorwerp aanraken, en de doorsnijding van den aldus verkregen kegel met het vlak na te gaan. We kunnen de voortplanting van het l. dus beschouwen, alsof er van ieder punt eener lichtbron rechte lichtstralen uitgingen. Deze kunnen aan bepaalde vlakken een terugkaatsing of breking ondergaan. Door aan deze vlakken een bepaalde gedaante te geven, kan een beeld van de lichtbron worden verkregen (zie SPIEGEL, LENS, PRISMA). De geometrische leer van het l. houdt zich met deze beeldvorming, de eigenschappen der stelsels van spiegels, lenzen en prisma’s, die er voor dienen, en eindelijk de eigenschappen der op deze wijze verkregen optische beelden bezig. Daarentegen wordt in de physische leer van het l. het wezen van het l. nagegaan. Algemeen wordt voor het l. de van Huygens afkomstige undulatietheorie gehuldigd, volgens welke het licht een trillingsverschijnsel is, in tegenstelling met de emissietheorie van Newton, volgens welke het wezen van het l. zou bestaan in een uitzending van kleine deeltjes. De proeven van Fresnel over interferentieverschijnselen hebben ten gunste van de undulatietheorie beslist (zie INTERFERENTIE, SPIEGELPROEF VAN FRESNEL).

De lichttrillingen werden beschouwd als transversale trillingen eener elastische middenstof (lichtaether), welker deeltjes een uitwijking uit den evenwichtsstand zouden kunnen ondergaan; deze uitwijking draagt het karakter van een vector, den lichtvector. Volgens de electromagnetische lichttheorie van Maxwell is het l. als een electromagnetische trilling te beschouwen, qualitatief niet verschillend van de electrische trillingen, die voor de draadlooze telegraphie worden gebezigd, of van de Röntgenstralen. De verschillende golflengten, waaruit het l. bestaat, maken op ons oog een verschillenden indruk, waardoor de kleuren ontstaan. In de physische leer van het l. worden de verschijnselen der interferentie, der buiging en der dubbele breking van het l. op grond der undulatietheorie behandeld, terwijl de terugkaatsing en breking, ook bij absorbeerende stoffen, eveneens op grond van de electromagnetische lichttheorie kunnen worden behandeld. Tot de verschijnselen der dubbele breking in algemeenen zin behooren ook die der kleurverschijnselen in kristallen bij gepolariseerd licht (chromatische polarisatie). Ter verklaring van andere lichtverschijnselen, b.v. die der absorptie en dispersie, benevens van magneto- en electro-optische verschijnselen zijn onderstellingen noodig omtrent den inwendigen bouw der atomen. De electronentheorie van Lorentz neemt binnen de atomen quasi-elastisch gebonden electronen aan, die met de trillingen van het l. kunnen meetrillen. Op deze wijze kunnen de verschijnselen der dispersie benevens verschillende magnetoöptische verschijnselen op ongedwongen wijze worden verklaard.

Echter gelukte het niet op deze wijze rekenschap te geven van de stralingsverschijnselen, met name van de door een zwart lichaam bij iedere golflengte uitgestraalde energie. Ter verklaring van de hierbij experimenteel gevonden resultaten heeft Planck de quantenhypothese ingevoerd, die echter niet op een mechanischen of electromagnetischen grondslag berust. Dezelfde hypothese wordt gebezigd in verband met het atoommodel van Bohr, hetwelk aldus rekenschap kan geven van de eigenaardige groepeering der lijnen in de spectra der elementen, zoowel van het zichtbare licht als van de Röntgenstralen. Inmiddels is de verklaring der dispersie en der magnetoöptische verschijnselen op grond van het atoommodel van Bohr veel minder eenvoudig dan met behulp der electronentheorie van Lorentz. Grootendeels zijn deze verklaringen nog pas in het begin harer ontwikkeling. De electroöptische verschijnselen zijn echter volgens de theorie van het atoommodel van Bohr naar het schijnt wel te verklaren, terwijl deze voor de electronentheorie van Lorentz een groote moeilijkheid opleverden, die zonder nadere onderstellingen te maken met kon worden opgelost. Evenwel mag niet uit het oog worden verloren, dat de theorie van het atoommodel van Bohr omtrent het eigenlijke mechanisme der uitstraling in ’t geheel geen uitsluitsel geeft, terwijl deze theorie ook in zooverre in strijd is met de beginselen van de electromagnetische theorie van Maxwell, dat aangenomen wordt, dat een electron geen energie uitstraalt, wanneer het zich in bepaalde gesloten banen beweegt, waarbij het steeds een zekere versnelling heeft, waarmede uitstraling van energie gepaard zou moeten gaan.