Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Tarwe

betekenis & definitie

Tarwe - is een der oudste cultuurgewassen. Uit het vinden van tarwekorrels in de pyramiden laat zich afleiden, dat de tarwe reeds vóór 50 eeuwen in Egypte verbouwd werd. Ook uit Chineesche, Grieksche en Romeinsche geschriften, alsmede uit den Bijbel blijkt, dat de tarweteelt reeds zeer vroeg bij de genoemde volken in hoog aanzien stond.

In Europa had men reeds kennis van den tarwebouw in het neolithicum. Daarentegen breidde de cultuur zich slechts betrekkelijk laat (begin onzer jaartelling) en langzaam naar Noordelijker streken uit, totdat ook bij ons onder Karel den Groote de t. reeds algemeen in de vruchtwisseling was opgenomen.

T. onderscheidt zich van spelt, een- en tweekoorn door het bezit van een taaie aarspil, die bij ’t dorschen niet breekt, zoodat de korrels uit de kafjes vallen. De ware t. wordt verdeeld in de gewone t. (Triticum vulgare), de buikige t. (Tr. turgidum), de harde of glastarwe (Tr. durum) en de Poolsche t. (Tr. polonicum). De verbouw van de 3 laatstgenoemde, met kort en stijf stroo en glazige korrels, is bijna uitsluitend beperkt tot de warme en droge landen van Z.-Europa, N.-Afrika, Klein-Azië, enz. In koelere en meer vochtige klimaten, zooals ook in ons land, is de Tr. vulgare met lang en slapper stroo, melige korrels en hoogere opbrengsten op haar plaats. Het aantal rassen is zeer groot.

Men onderscheidt ze naar de lengte en vorm der aren, naar ’t ontbreken of voorkomen van kafnaalden (ongebaard of gebaard, glad- of ruwarig), naar de beharing der kafjes (ruw of gladkaf), naar de kleur der kafjes en van het stroo (wit of rood), verder vooral naar den vorm, de kleur (wit tot rood met allerlei overgangen) en den inhoud (melig of glazig) der korrels. Bij glazige korrels is de structuur van het kiemwit dicht en het eiwitgehalte relatief hoog; bij melige korrels is het eiwitgehalte lager en zijn de zetmeelkorrels door vele luchtholten gescheiden. Glazige tarwe levert bakmeel, dat bij het rijzen niet ineenzakt, doch beter blijft „staan”. Natuurlijk verschillen de rassen verder in uitstoelingsvermogen, lengte en stevigheid der halmen, weerstand tegen ziekten, korrelopbrengst, winterhardheid, enz. Ten slotte heeft men winter- en zomertarwes.

Inheemsch waren of zijn nog in ons land de witte Zeeuwsche en de roode Geldersche ristarwe, met haar nauwverwante vormen de Limburger, Kleefsche, Ommelander en Poolsche tarwe. Voor een groot deel zijn deze oude soorten in vele streken vervangen door de meer productieve veredelde soorten. Tot deze laatsten behooren o.a. de Wilhelmina t., gekweekt door Prof. Broekema, de Mansholt’s witte dikkop-typen en de Imperiaal en Millioentarwe, gekweekt door Prof. Pitsch. Een veel verbouwde zomertarwe is de Japhet.

Van alle granen stelt t. de hoogste eischen aan den bodem; het best geschikt zijn de middelmatig zware klei- of zavelgronden. De jaarlijksche wereldproductie is zeer groot. In 1913 werd ze getaxeerd op 118.490 millioen K.G. tegen b.v. rogge 49.880 mill. en maïs 104.408 mill. K.G. Volgens het Landbouwverslag werd in 1914 in ons land 60032 H.A. met t. bebouwd met een gemiddelde opbrengst in dat jaar van 33.9 H.L. per H.A. Vooral Groningen en Zeeland zijn de tarwebouwende provincies. Het Hectolitergewicht bedraagt 74—80, gemiddeld 76 K.G. T. dient hoofdzakelijk tot menschelijk voedsel.

Wittebrood wordt bereid van meel zonder zemelen, bruinbrood van meel met zemelen. De zemelen leveren een uitstekend veevoeder. De eiwitrijke harde tarwesoorten worden ook verwerkt tot vermicelli, macaroni, enz., zetmeelrijke, zachte tarwes tot stijfsel. Het stroo is ongeschikt voor veevoeder, daarentegen uitstekend voor papier- en stroohulzenfabrieken. In sommige streken van Zwitserland en Italië wordt tarwe geteeld alleen om het stroo voor het vlechten van hoeden.