Getuigenbewijs - bewijs door getuigen is steeds toegt laten, behalve in de gevallen, waarin de wet het uitsluit (1932 B. W.). Het wordt niet toegelaten (volgens arr. Hooge Raad van 7 Maart 1919 N. J. bl. 437, is opheffing van deze beperking bij overeenkomst niet mogelijk), om het aanwezen aan te toonen van eenige akte of overeenkomst, welke hetzij eene verbintenis, hetzij eene ontheffing van schuld bevat, wanneer het onderwerp de som of de waarde van f 300 te boven gaat (1933 B. W ). Ter beoordeeling, of dit het geval is, moeten wanneer zóówel hoofdsom als interessen worden gevorderd, deze worden tezamengevoegd (1936 B. W.). Wie eenmaal een eisch van meer dan f 300 gedaan heeft, kan niet meer tot getuigenbewijs worden toegelaten door vermindering der oorspronkelijke vordering tot die som (1937 B. W.) Ook wanneer f 300 of minder gevorderd wordt is toch getuigenbew. uitgesloten, wanneer de gevorderde som het overschot of een gedeelte uitmaakt van een grootere inschuld, welke niet bij geschrifte bewezen is (1938 B. W.). Get.bew. is verder niet toegelaten nopens hetgeen tegen of boven den inhoud eener akte gevorderd wordt, noch omtrent hetgeen men mocht beweren, dat vóór, ten tijde of na het opmaken van zoodanige akte zoude zijn gezegd, al mocht ook de som of waarde, waarover het geschil loopt, f 300 niet te boven gaan (1934 B. W.). — Genoemde uitsluitingen van get.bew. gelden niet:
1) in zaken van koophandel (1935 B. W.), ten ware de wet een bepaald bewijsmiddel bij uitsluiting voorschrijft (1 K.);
2) in twistgedingen betreffende een arbeidsovereenkomst (1940 B. W.);
3) wanneer er een begin van schriftelijk bewijs aanwezig is;
4) in alle de gevallen, waarin het uit den aard der zaak niet mogelijk is geweest zich een schriftelijk bewijs te verschaffen. Dit is o.a. het geval: a. bij verbintenissen, die uit kracht der wet, ten gevolge van ’s menschen toedoen, geboren worden (bv. uit onrechtmatige daad); b. bij bewaargevingen uit noodzaak (1741 B. W.) en bij de zoodanige, welke gedaan zijn door reizigers in de herberg, waar zij hunnen intrek hebben genomen, alles naar mate van de hoedanigheid der personen en naar gelang van de omstandigheden der zaak; c. bij verbintenissen, welke bij onvoorziene toevallen, waarbij men geen schriftelijke akte heeft kunnen opmaken, aangegaan zijn; d. ingeval de titel, welke tot schriftelijk bewijs dienen moest, door eene toevallige, onvoorziene en door overmacht teweeg gebrachte gebeurtenis is verloren gegaan (1940 B. W.). Een bijzonder geval van uitsluiting van get.bew. bevat art. 1604 B. W. In strafzaken is het get.bew. onbeperkt toegelaten (392 Sv.).
Voor de kracht van het get.bew. geeft de wet de volgende regels: De verklaring van een enkelen getuige, zonder eenig ander middel van bewijs, verdient in rechte geen geloof (1942 B. W., 397 Sv.), zulks overeenkomstig den Latijnschen regel „Unus testis nullus testis”. Indien echter de afzonderlijke en op zichzelfstaande getuigenissen van verscheidene personen omtrent verschillende feiten door haren samenloop en verband strekken tot staving eener bepaalde daadzaak, wordt het aan het oordeel des rechters overgelaten, aan die afzonderlijke getuigenissen zoodanige kracht toe te kennen, als de omstandigheden dit mochten vereischen (1943 B. W., 397 Sv.). — Iedere getuigenis moet met redenen van wetenschap omkleed zijn (1944 B. W., 398 Sv.). Zij moet loopen, althans in strafzaken, over feiten, welke de getuige zelf gehoord, gezien of ondervonden heeft (398 Sv.). Voor burgerlijke zaken zegt de wet dit niet, waarom de H. R. 13 Juni 1884, w. 5049 besliste, dat aldaar zgn. getuigenissen „de auditu”, d. z. get. omtrent hetgeen men van hooren zeggen weet, niet uitgesloten zijn. — Vergel. art. 191 Rv. — Bijzondere meeningen of gissingen, bij redeneering opgemaakt, zijn geene getuigenissen (1944 B. W., 398 Sv.). — In de beoordeeling der waarde van de getuigenissen moet de rechter bijzonder acht geven op de onderlinge overeenkomst der getuigen, op de overeenstemming der getuigenissen met hetgeen van elders aangaande de zaak in het geding bekend is, op de ’ beweegredenen, welke de getuigen kunnen hebben gehad om de zaak op deze of gene wijze voor te dragen, op de levenswijze en den stand der getuigen, en, in het algemeen, op alles wat op hunne meerdere of mindere geloofwaardigheid invloed zoude kunnen hebben (1945 B. W., 399 Sv.).