Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 06-12-2018

Bewijs

betekenis & definitie

Bewijs, 1) (in de logika), het aantoonen van de waarheid van een oordeel (stelling) door een redeneering, waaruit blijkt, dat het oordeel volgt uit andere oordeelen, wier waarheid wordt erkend en die waar zijn. Een b., dat de waarheid van een oordeel aantoont door terug te gaan tot de aanschouwing, beet „demonstratie” (in engeren zin). De oordeelen, waarvan de redeneering zich bedient, heeten „bewijsgronden’’ (argumenten). Een bewijs is direct, wanneer het uit de waarheid der bewijsgronden onmiddellijk het te bewijzen oordeel afleidt; indirect of apagogisch, wanneer het berust op het aantoonen der onwaarheid van het tegendeel.

Bij het analytische b. zoekt men de b.gronden voor het te bewijzen oordeel op, bij het synthetische wordt uit reeds gegeven praemissen het gevolg direct afgeleid. Fouten bij het bewijzen zijn: het te weinig of te veel bewijzen (het laatste in dezen zin, dat uit den opgegeven bewijsgrond bovendien iets blijkbaar onwaars zou volgen, waardoor het foutieve van dien bewijsgrond aan ’t licht komt); de petitio principii, waarbij hetgeen te bewijzen is, natuurlijk in een anderen vorm, als bewijsgrond gebruikt wordt (ook cirkelbewijs); de ignoratio denchi, waarbij iets anders bewezen wordt, dan bewezen moest worden. Een bewijs ad hominem noemt men een zoodanig, waarin bewijsgronden gebruikt worden, die door den mensch, aan wien men iets bewijzen wil, wel als waar erkend worden, zonder dat echter hun werkelijke waarheid wordt onderzocht. — 2) In rechte noemt men een feit bewezen, wanneer den rechter de juistheid van dit feit is aangetoond. De wet wijst de middelen aan, die daartoe kunnen worden gebruikt (zie BEWIJSMIDDEL). In het strafproces behoeft de rechter iets niet als bewezen aan te nemen, zoolang hij door de aangevoerde b.middelen niet is overtuigd (art. 395 Sv.). Daarentegen komt in het burgerlijk geding alleen bewijs te pas van hetgeen tusschen de partijen betwist is. Naar de waarheid daarvan heeft de rechter ook zelfstandig onderzoek in te stellen.

Hij is echter in het burgerlijk geding gebonden aan de bepalingen der wet omtrent de kracht van sommige bewijsmiddelen, ook al mocht hij daardoor niet zijn overtuigd. Men onderscheidt b. veelal in direct en indirect b., naar gelang door de b.middelen het te bewijzen feit rechtstreeks wordt bewezen of een ander feit, waaruit de juistheid van het te bewijzen feit door den rechter wordt afgeleid; zoo vloeit uit het b., dat iemand op een bepaalde plaats is geweest noodwendig voort, dat hij op dat oogenblik niet op eene andere plaats een moord kan hebben gepleegd (zie ALIBI). De wettel. regelen voor het b. worden gevonden voor het burgerl. proces in artt. 1902—1982 B. W. en verder in het Wetb. v. Burg. Rv., voor het strafproces in artt. 391—409 Sv. Zie verder de verschillende bewijsmiddelen.