Gebergteflora - Het groote verschil in klimaat tusschen een bergland en de nabijliggende vlakte heeft tengevolge, dat er eveneens een belangrijk verschil bestaat tusschen de plantengroei van het laagland en het bergland. Bij het beklimmen van een gebergte ziet men eerst de hoeveelheid neerslag toenemen; komt men hooger, dan neemt de temperatuur merkbaar af. Bij nog grootere hoogte wordt de hoeveelheid regen weer geringer, maar nu beginnen de verdunde lucht, de intensieve bestraling en de hevige wind hun invloed op den plantengroei uit te oefenen. De vegetatie krijgt een eigen, z.g. alpien karakter.
Men kan dus drie gordels onderscheiden 1) een basale gordel, welks plantengroei vrij wel gelijk is aan dien van de vochtige gedeelten van de vlakte; 2) een montane gordel, welks vegetatie meer dan die van de vlakte aangepast is aan vocht en lagere temperatuur en 3) een alpine gordel, waarvan de plantengroei niet met dien van de vlakte vergelijkbaar is. Terwijl men dus planten van de vlakte in bepaalde gevallen nog wel kan overplanten in den basalen of montanen gordel, is zulks in het algemeen niet mogelijk voor den alpinen gordel, en evenmin kunnen alpine planten in de vlakte groeien, zonder hun alpien karakter te verliezen. Natuurlijk zijn de grenzen tusschen de gordels niet scherp te trekken, en bovendien liggen ze niet voor alle gebergten op dezelfde hoogte. Het duidelijkst zijn ze te zien bij gebergten in de tropen; zeer onduidelijk zijn ze vaak in arctische en antarctische berglanden. De eerste plantengeographen (b.v. Alexander von Humboldt) meenden, dat het alleen de temperatuurdaling was, die den plantengroei, naarmate deze hooger boven zee groeit, in samenstelling en uiterlijk deed veranderen. Ze gingen zelfs zóóver, de plantengroei van een bergland geheel te vergelijken met dien van een aardhalfrond, en dus volkomen analogie vast te stellen tusschen de arctische flora en de alpine, de flora der gematigde streken en de montane enz. Von Humboldt deelde het aequatoriale gebied van de Andes van 0-4800 M. boven zee in 9 gordels in, die hij gelijkstelde met 9 circumpolaire gebieden tusschen evenaar en pool. Later is gebleken, dat deze vergelijking geheel mank gaat, en dat de gebergteflora niet alleen den invoed ondervindt van factoren, die op een aardhalfrond geen rol spelen, maar ook afhankelijk is van invloeden, die in vroegere perioden der aardgeschiedenis werkten.
De verandering van het klimaat bij den overgang van het laagland naar de hoogte is in het begin bevorderlijk voor den boomgroei wegens de toenemende hoeveelheid regen. Men vindt dus vaak in den basalen en montanengordel bosschen. In het benedendeel van den alpinen gordel, waar minder regen valt, doch deze gelijkmatiger verdeeld is, is het klimaat bijzonder geschikt voor het ontstaan van grasland. Nog hooger heerscht een steppen- of zelfs een woestijnklimaat, doch op de gebergten van de gematigde en koude streken neemt dit laatste een vorm aan, die de eeuwige sneeuw doet ontstaan, zoodat plantengroei geheel of nagenoeg geheel ontbreekt.
De alpine plantengroei is aan het alpine klimaat aangepast. In vergelijking met de soorten, die ook in het laagland voorkomen, hebben de alpine planten kortere stengels, dus een meer gedrongen habitus, kleinere bladeren, krachtiger ontwikkelde wortels, vaak iets grootere en levendiger gekleurde bloemen, terwijl de geheele structuur xerophiel is, d. w. z., dat de planten den indruk maken aan een droog klimaat te zijn aangepast. Proeven, door Bonnier en Kerner genomen, met soorten, die zooveel in den alpinen gordel als in de vlakte kunnen groeien, hebben aangetoond, dat deze eigenaardigheden het gevolg zijn van den directen invloed van de uitwendige omstandigheden op de plant. Men bedenke echter wel, dat de overgroote meerderheid van de alpinesoorten niet in de vlakte wil groeien en omgekeerd, en dat daarom proefnemingen met die soorten niet mogelijk zijn. Bij de proeven van Bonnier is ook gebleken, dat het polaire klimaat anders op de plant werkt dan het alpine klimaat, zoodat de soorten, die zoowel in de poolgebieden als in de alpine gebieden van Europa voorkomen, een verschillende structuur vertoonen.
De bovenste grens van het plantenleven in het hooggebergte verschilt natuurlijk bij verschillende klimaten en geographische breedten. Op den top van den Kilimandsjaro worden op ruim 6000 M. nog korstmossen aangetroffen. Bloemplanten komen niet zoo hoog; de hoogste bekende standplaats voor een bloemplant is W. Tibet, waar op 5800 M. nog exemplaren van den composiet Saussurea tridactyla werden gevonden.
De samenstelling wat de soorten betreft, is in het hooggebergte geheel anders dan in de vlakte. Terwijl de basale en montane gordel soorten hebben, die vaak zeer na verwant zijn aan die van de omringende vlakte, vindt men in den alpinen gordel een geheel afwijkende flora. Dit geldt vooral voor de tropische hooggebergten. Een dergelijk gebied gedraagt zich als een eiland. Daar de alpine planten niet in de lagere streken kunnen groeien, is uitwisseling van soorten met andere hooggebergten op aarde alleen mogelijk door middel van de verspreiding der vruchten of zaden door den wind of door vogels. Het is echter onbekend, hoe groot de rol is, die deze verspreidingsmiddclen in den loop der tijden gespeeld hebben.
Daar bovendien op hooggebergten fossiele plantenresten ontbreken, is het uiterst moeilijk zich een denkbeeld te vormen van het ontstaan der alpine flora sedert het ontstaan van de hoogere planten op aarde. In veel gevallen kan men aannemen, dat de alpine flora, althans ten deele, ontstaan is uit een vroegeren, thans verdwenen, plantengroei van het laagland. Uitwisseling met andere berglanden kan natuurlijk in ijstijden hebben plaats gevonden, toen de vlakte zoover was afgekoeld, dat de alpine planten er konden groeien en zich verspreiden. Waarschijnlijk is ook, dat de hooggebergten centra zijn of geweest zijn van het ontstaan van nieuwe soorten. Hoe al deze factoren samengewerkt hebben, is tot nu toe onbekend, doch behoort tot de belangrijkste problemen der plantengeographie.