Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 24-01-2019

Gebergte

betekenis & definitie

Gebergte - I. Ontstaan. Gebergten worden gevormd doordat tengevolge van verschuiving of intensieve plooiing een gedeelte van de aardkorst zich verheft boven de omgeving. Vulkanen ontstaan door ophooping van uit diepere deelen der aardkorst afkomstig gloeiend vloeibaar materiaal. Hoewel enkele vulkanen reusachtig groote afmetingen hebben, vele andere, ofschoon kleiner dan deze reuzen, nog altijd een imposanten berg vormen en niet zelden een aantal vulkanen tot een waar berglandschap vereenigd zijn, is toch de beteekenis van deze wijze van ontstaan van bergen tegenover de beide eerstgenoemde voor de aarde, als geheel genomen, zeer klein.

De zoo gevormde bergen zijn door hun kegelvorm en den aard der opbouwende gesteenten van andere gemakkelijk te onderscheiden. Verschuiving leidt tot de vorming van g., voornamelijk dan wanneer tengevolge der verschuiving horsten en slenken ontstaan (Rheinische Schiefergebirge). Echter is ook deze wijze van g.-vorming nog van zeer ondergeschikte beteekenis tegenover de vorming door plooiing. Alle groote ketengebergten der aarde, Alpen, Himalaya, Andes, zijn op die wijze gevormd. Overschuivingen hebben daarbij een groote rol gespeeld. Zij zijn in tertiairen tijd ontstaan door samenknijping van de breede geosynklinaal-gebieden uit het voorafgaande tijdvak tusschen de vaste continentale massieven. Zoodra zij zich begonnen te verheffen boven de omgeving, begon ook de erosie; deze zet zich heden ten dage nog voort en zal eerst tot een eind komen, wanneer het heele gebergte weggevoerd is naar de zee. Zij grijpt de minder weerstand biedende gesteenten sterker aan en verandert zoodoende den vorm van het g. geheel.

Wat wij in het dagelijksch leven als g. kennen is het resultaat van deze erosie. Zij geeft aan het g. het uiterlijk karakter, dat vooral bepaald wordt door den aard van de samenstellende gesteenten. Bekend zijn de steile rotsgevaarten der dolomieten; stollingsgesteenten geven gewoonlijk meer rondachtige verweeringsvormen. In een eenigszins gevorderd stadium van erosie zijn de hoogste bergen volstrekt niet meer altijd de zadels der aanvankelijke plooiing. In vroegere tijdperken zijn eveneens groote g. gevormd geworden. Bekend zijn het Hercynische g., dat door een plooiing ontstond, welke aan het eind van het Carboon haar maximum bereikte, en het Caledonische gebergte, dat in het Siluur ontstond. Groote stukken ervan zijn als slenken in de diepte gezonken, enkele gedeelten als horst blijven staan, het geheel is door erosie sterk genivelleerd. Zulke resten van oude g., nu zwak golvende heuvellanden of een schiervlakte, die alleen nog door de sterke plooiing der lagen hun vroeger karakter van hooggebergte verraden, noemt men rompg.

II. Hoogte. Een g. is een gebied met sterk wisselende hoogte over kleinen afstand. Men onderscheidt berg- en heuvelland; middelgebergten en hooggeb. Het lagere berg- en heuvell. is te rekenen van omstreeks 2-500 M.; een scherpe grens tusschen middel- en hooggeb. is niet in een bepaalde hoogte te geven; wel echter toonen de vormen verschil, zoowel van de kammen als van de toppen en dalen. Buiten de beide groote gebergtegordels der aarde (één om den Grooten Oceaan, de andere loopt van Venezuela en van de Antillen met een onderbreking van den Atlantischen Oceaan, naar Afrika) Atlasgeb., de gebergten van Zuid-Europa en Voor-Azië, Tiansjau en Himalaja naar Achter-Indië, over de Groote en Kleine Soenda-eilanden, vertoonen de meeste verheffingen thans de hoogte en het karakter van middelgebergten.

Hiertoe zijn natuurlijk ook de voorbergen van het hooggebergte te rekenen. Van de afzonderlijk staande middelgebergten heeft het bergland van Midden-Duitschland eene hoogte van tot 1000 M.; het Reuzengebergte reikt tot 1600 M., evenals de Oeral; de Fransche middelgebergten tot 1900 M., de Alleghanies tot 2000 M.; de Austialische Alpen tot 2200 M. Ook zelfs waar de verheffingen hooger gaan en de vormen meer een hooggebergtekarakter aannemen, gaat de hoogte zelden over de 3000 M., bv. het Scandinavische Hoogland reikt tot 2600 M.; het Kastiliaansch Scheidingsgeb. eveneens; de Roraima, in het bergland van Guyana, de Omatako in Z.W.-Afrika, het Kardamoengeb. in Voor-Indië en het bergland van Madagaskar reikt tot 2700 M.; de Libanon tot 3100 M., het Katlamba geb. in Z.O.-Afrika tot 3300 M. Veel hooger reiken de er opgezette vulkaantoppen. Karakteristiek is de „Alpenhoogte” voor de Cordillera’s van N.-Amerika (Sierra Nevada in Californië 4500 M.; Rotsgebergte 4900 M.). De Mont-Blanc is 4800 M.; het bergland van Nieuw-Guinea tot ± 5000 M. De vulkaantoppen gaan ook hier weer veel hooger; in den Kaukasus tot 5600 M., evenals in het Elboersgeb., de vulkanen in Mexico en in de Columbiaansche Andes (Folima) in Aljaska reikt de Mt Mac Kinley tot 6200 M., de Chimborazo in Ecuador tot 6300 M., terwijl de Aconcagua in Chili 7000 M. bereikt. Voor zoover bekend, komen alleen in Centraal-Azië hoogten van meer dan tot 6000 M. over grootere gebieden voor, en vele toppen boven 8000 M.: de Tiansjau reikt tot 7200 M.; verschillende gebergten in Tibet reiken tot 8000 M. waarschijnlijk; de Oost-Himalaja tot 8800 M.

III. Orographisch kan men onderscheiden:

1) kam-geb., met duidelijke lengte-richting en goed waarneembare kam; in tegenstelling met keten-geb. hebben zij weinig lengtedalen;
2) rug-geb., ook in de lengte goed ontwikkeld, maar met breeden rug;
3) plateau’s met een tamelijk vlak oppervlak; eerst wanneer men zich in de dalen bevindt, krijgt men het idee, dat men in een bergland is;
4) massieven, waarvan lengte en breedte ongeveer gelijk zijn; het relief van de hoogere deelen kan zeer verschillend zijn;
5) ketengebergten bestaan voor ’t grootste deel uit min of meer evenwijdige kamgeb., die door lengtedalen van elkaar zijn gescheiden, zij kunnen ook massieven en plateaugebergten bevatten;
6) onregelmatige ophoopingen van bergen vormen een bergland, waar weer een onderscheiding te maken is en een toppen- en een tafelbergland, al naar den vorm der bergen;
7) van een trappenlandschap spreekt men, wanneer de eene vlakte met scherpe helling in de andere overgaat. Van uit het lagere landschap ziet zoo’n trap (terras) er als gebergte uit. — Voor de morphologie van gebergten zij bijzonder gewezen op het hoofdstuk Morphologie des Landes, in Supan, Grundzüge der phys. Erdkunde. Voor de werkzaamheid der exogene krachten in gebergten o.a. op Davis’ werken.