Feuerbach - 1) plaats in Württemberg, 6 K.M. ten N.W. van Stuttgart; 15.000 inw.; chemische fabrieken.
2) Anselm, Duitsch schilder, geb. te Speyer in 1829, overl. te Venetië in 1880, stamde uit een reeds sedert twee geslachten wetenschappelijk hoog ontwikkelde familie. Eerst studeert F. in Dusseldorf (sedert 1845), toen te München (van 1848-1850), Antwerpen en Parijs (1850-1852), waar zijn talent zich sterk ontwikkelt onder den invloed van Couture, maar nog geen bepaalde richting vinden kan. Zelfstandig wordt F. pas te Rome, waar hij van 1866 tot 1873 woont en tallooze malen zijn model Nanna Risi schildert. Van 1873 tot 1876 is F. professor te Weenen, waar hij weinig produceert. Zijn laatste levensjaren brengt hij te Venetië door. — Eerst na zijn dood werd F. in zijn vaderland beroemd. Zijn stukken bevinden zich grootendeels nog in particulier bezit, enkele zijn in musea te Berlijn, München en Karlsruhe.
Het ideaal van F. was klassiek-monumentale stukken vol schoonheid te maken, maar hierin schoot hij bijna altijd te kort; in landschappen en portretten daarentegen wist hij de natuur zeer juist waar te nemen en tegelijk haar een hoogere schoonheid mee te deelen. F. uitte in verschillende geschriften treffend zijn teleurstelling over de geringe waardeering van zijn werk. Zijn Vermächtnis en de brieven aan zijn moeder behooren niet alleen tot de schoonste kunstenaarsuitingen, maar bekleeden ook letterkundig een hooge plaats. — Litteratuur: Thieme-Becker’s Allg. Lexik, d. bild. Künstler XI 512-516.
3) K.W., 1800-1834, Duitsch wiskundige, bekend door zijn onderzoekingen over de merkwaardige punten in den driehoek en in ’t bijzonder over den naar hem genoemden cirkel van Feuerbach of negenpuntscirkel. Deze gaat door de 3 middens der zijden, de 3 voetpunten der hoogtelijnen en de 3 middens van de stukken der hoogtelijnen gelegen tusschen de hoekpunten en het hoogtepunt. Zijn middelpunt N ligt op de lijn van Euler midden tusschen het hoogtepunt en het middelpunt van den omgeschreven cirkel. Hij raakt aan de in- en aangeschreven cirkels.
4) Ludwig, Duitsch wijsgeer, 1804-1872, zoon van den beroemden criminalist Anselm F., studeerde eerst te Heidelberg theologie, daarna te Berlijn filosofie, waar hij Hegel hoorde. Eerst was hij diens aanhanger maar weldra keerde hij zich van hem af en bestreed heftig Hegels „rationeele mystiek”. Hierdoor en door zijn tegen het onsterfelijkheidsgeloof polemiseerend (anonym verschenen) geschrift Gedanke über Tod u. Unsterblichkeit (1830) verloor hij de kans op een professoraat. Na een kort privaatdocentschap te Erlangen betrok hij in in 1836 het slot Bruckberg bij Ansbach, maar door zware finantieele verliezen moest hij 1860 verhuizen naar een dorp bij Neurenberg, waar hij overleden is. In zijn eerste geschriften Geschichte der neuern Phil. v. Bacon v. Verulam bis Spinoza (1833); Darstellung. Entw. u. Kritik der Leibn. Phil, (1837); Pierre Bayle (1838) trad hij op als geschiedschrijver der filosofie. Daarna wijdde hij zich bijna uitsluitend aan het probleem der religie.
Zijn hoofdwerk is Das Wesen des Christenthums (1841), overgenomen in Reclam’s Universal — Bibl. te Leipzig, in ’t Eng. vertaald door de romanschrijfster George Eliot, waarbij zich o. a. aansluiten das Wesen der Religion (1849), Theogonie (1857), dat een tijdlang grooten opgang maakte en een geweldigen invloed oefende. F. tracht het (door D. F. Strausz reeds historisch-theol. geschokte) religieuse geloof ook door psychologische verklaring te ondermijnen. De godsdienst is ontstaan uit egoïstische menschelijke neigingen en wortelt in ’s menschen afhankelijkheidsgevoel van de natuur. Deze wordt aanvankelijk zelf tot godheid gemaakt. Later in de geestesreligie (het Christendom) wordt de godheid boven de natuur geplaatst maar is ook dan niets dan een fantasiebeeld, tot werkelijkheid verheven door de hartewenschen, welke de nood des levens in den mensch wakker roept. Alle theologie is anthropologie. „Christus is de almacht der subjectiviteit, het van alle banden en natuurwetten verloste menschenhart”. De waardevolle kern aller religie is liefde tot de menschheid. Een ieder heeft religie, die een waar en echt „doel” heeft.
Einddoel is de eenheid van natuur en geest in den mensch. Bekend is F.’s uitspraak „God was mijn eerste gedachte, de Rede mijn tweede, de mensch mijn derde en laatste gedachte”. De ethiek baseerde hij op de geluksbehoefte. Hij verdedigde „een gezonde zinnelijkheid” en verklaarde „het materialisme voor den eenigen solieden grondslag der moraal.” In de kennisleer en metafysika verkondigt F. een onklaar en verward sensualisme en positivisme, waarin materialistische en idealistische gedachten op vreemde wijze zijn vermengd. Het werkelijke is het „zinnelijke”. „Alleen een zinnelijk wezen is een waar, een werkelijk wezen”. Ook het Ik is een zinnelijk wezen; het lichaam in zijn totaliteit is mijn Ik. Van F. is ook de beruchte uitspraak „der Mensch ist was er isst”.
Maar een Ik is zonder een (zinnelijk gegeven) Gij onbestaanbaar. „De gemeenschap van den mensch met den mensch is het eerste principe en kriterium der waarheid.” F.’s complete werken zijn door hem zelf in 10 dln. te Leipzig uitgegeven. Later hebben zijn bewonderaars W. Bolin en Fr. Jodl een nieuwe, stilistisch verbeterde, maar niet chronologisch geordende uitgave bezorgd, eveneens in 10 dln. Stuttgart 1903-11. Over hem bestaan monografieën van Grün (1874), Fr. Engels (1888), W. Bolin (1891), Kohut (1909) en van Jodl (1904, in Frommanns Klassiker).