Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 19-01-2019

Württemberg

betekenis & definitie

Württemberg - bondsstaat van het Duitsche Rijk, 19.512 K.M.2; 2.438.000 inw., 125 per K.M.2 68,6 % Protest., 30,4% Kath.

Bodemgesteldheid. W. omvat de volgende landschappen:

1. Van de Frankische terrassen vooral het gebied van den Neckar en zijn zijrivieren. De dalen zijn mooi en vruchtbaar, vol kleine steden.
2. De Zwabische Jura (Rauhe Alb), een kalkhoogvlakte, waar het regenwater in wegzinkt, om aan den steilen, door de rivieren diep ingekartelden N.-rand in bronnen weer voor den dag te komen, zoodat Frankenland water en riviertjes in overvloed heeft, terwijl de Jura ze mist. Droog, onvruchtbaar, koud (zie ook BADEN en JURA). Van den N.-rand zijn eilandbergen gescheiden, die vaak burchten dragen: Hohenzollern, Liechtenstein, Hohenstaufen.
3. Van het Zwartewoud slechts een klein deel. ’t Hoogste punt is de Dreimarkstein op de Hornisgrunde (zie BADEN).
4. De Zwabische hoogvlakte, door rivierdalen tot een gebergte versneden, over ’t algemeen alleen in de dalen vruchtbaar. Een beter gedeelte is bij het Bodenmeer. Het overschot van landbouwproducten gaat naar Zwitserland. — Klimaat. Het is het best in de dalen van Frankenland, het slechtst (koud) op de Jura. Een echt vastelandsklimaat op de Zwab. hoogvl. (Zie BEIEREN). Bij het Bodenmeer is het klimaat veel zachter. — Middelen van bestaan. Landbouw met wijn- en ooftbouw op kleine, tuinachtige gronden vormt de hoofdbron van bestaan en levert koren, meer dan ’t land behoeft. Ook hop, suikerbieten, tabak.

W. heeft beroemde paardenteelt. Bosch is er veel, 31 %, terwijl 64 % cultuurland is. W. is rijk aan zout, zooals de namen van de zoutsteden aanduiden: Schwäbisch-Hall, Frierichshall, Wilhelmshall, Sulz. Het meeste levert het Neckargebied. W. bereidt 35 % van het Duitsche zout. Ijzererts aan den bovenloop van Kocher en Jagst en in het Zwartewoud. De industrie is er veelzijdig en bloeit vooral in ’t Neckardal en bij de spoorwegen. — De bevolking is voor 7/8 Zwaben, in ’t N. wonen Franken. Dichtheid van bevolking ziet men bij onderstaande administratieve indeeling:

I. Neckarkreits, bijzonder mooi en vruchtbaar, een van de dichtst bevolkte streken van Duitschland, 3.330 K.M.2, 883.000 inw., 265 per K.M.2, 86,4 % Prot. ;

II. Schwarzwaldkreits, O.-helling van het Zwartewoud en Boven Neckardal, 4.775 K.M.2, 571.000 inw., 119 per K.M.2;

III. Jagstkreits, de N.O.-lijkste omvat de vruchtbare Hohenloher vlakte, 5141 K.M.2, 415.000 inw., 80 per K.M2.;

IV. Donaukreits, de Zuidelijkste en grootste, aan beide zijden van den Donau tot het Bodenmeer. Een gebied van landbouw en veeteelt, 6266 K.M.2, 570.000 inw., 91 per K.M.2, 62 % Kath.

Geschiedenis. Het tegenwoordige Wurttemberg was reeds, getuige de vondsten in verschillende holen in de Zwabische Jura (Sirgensteinhöhle, Irpselhöhle, enz.), bewoond in het paleolithicum. Ook tijdens het neolithicum werden hier nederzettingen gevonden (de nederzetting bij Grossgartach; de ringwal op den Goldberg; de paalwoningen in het Steinhauser Ried). In het bronstijdperk waren voornamelijk de hoogere deelen van het land bewoond, terwijl het eerst tijdens het Hallstattijdvak de bekkens van Neckar en Boven-Donau in cultuur werden gebracht. Welke volken dit gebied echter in die periode bewoond hebben, is niet na te gaan; vermoedelijk werden tijdens de Hallstattperiode hier Ligurische en Rhaetische stammen aangetroffen, die misschien in den loop van de 5de eeuw vóór Chr. door de Kelten zijn teruggegedrongen. Deze Keltische stammen, Boii en Helvetii, kenden reeds het gebruik van het ijzer (La Tène cultuur) en hadden op de randen van de terrassen ringvormige versterkingen aangelegd (o. a. bij Hohenneuffen en bij Finsterlohn). Aan de vestiging dezer Kelten, waarvan de sporen nog te vinden zijn in verschillende eigennamen, werd waarschijnlijk in de 1ste eeuw voor onze jaartelling een eind gemaakt door Suevische stammen, behoorend tot het Germaansche volk ; alleen in het Wurttembergsche Opper-Zwaben handhaafde zich nog de Keltische Vindelici. In ’t begin van onze jaartelling maakten de Romeinen zich van een deel van het tegenw. Wurttemberg meester.

Het Neckargebied viel echter buiten de zône van het door de Romeinen bezette gebied, totdat de opstand der Bataven in 69 n. C. aan de Romeinen de noodzakelijkheid deed gevoelen, den weg van Donau naar Rijn door het Neckargebied in bezit te nemen. Heerwegen werden er tijdens de reg. van Vespasianus aangelegd (n.l. van ’t teg. Straatsburg via Offenberg door het Kinzigdal over Windisch naar Ulm en Augsburg en een weg van het teg. Mainz over Cannstadt naar den Donau), welke den bouw van sterkten noodzakelijk maakten. Het door de Romeinen bezette gebied kreeg den naam van Agri decumates en behoorde tot de prov. Germania Superior. In ’t midden van de 2de eeuw n. C. werd ook het land tusschen Neckar en Main aan ’t Romeinsche gezag onderworpen en verdedigd door het aanleggen van tal van sterkten (de z.g. OpperGermaansche limes van Miltenburg am Main via Öhringen, Mainhardt, Murrhardt naar Welzheim, waar hij in verbinding stond met de Rhaetische limes). Geruimen tijd waren de Romeinen erin geslaagd op deze wijze het Neckar- en BovenDonaugebied in bezit te houden, tot in de 2de helft der 3de eeuw de Germaansche Alemannen het land binnendrongen en een eind maakten aan de zich hier bevindende Romaansche cultuur.

Het land werd verdeeld onder groepen (b.v. de Juthungen aan den Donau en de Lentiemers aan het Bodenmeer), die zich weer splitsten in honderdschappen, waarvan de namen nog over zijn in plaatsnamen (b.v. naar Munniges huntari is genoemd Münsingen), terwijl de honderdschappen onderverdeeld waren in families (plaatsnamen op ingen). Niet opgewassen tegen de Franken, werden de Alemannen in ’t begin der 6de eeuw genoodzaakt het Noordelijk deel, aan de Main gelegen, over te laten aan de Franken, terwijl zij voor ’t Zuiden de bescherming inriepen van Theodorik, den koning der Oost-Goten. Na den val van het Oost-Gotische rijk werd echter ook het Zuidelijke deel bij het Frankenrijk ingelijfd (536). In de 7de eeuw ontwikkelde zich bij de Alemannen onder ’t oppergezag der Frankische koningen de waardigheid van hertog, welke vooral van beteekenis werd in ’t begin der 8ste eeuw onder hertog Lanfried (730), die uit het Pactum Alemannorum, een door den Frankischen koning gegeven wet, de Lex Alemannorum, samenstelde. Na den dood van Lanfried (730) werd door Karel Martel een eind gemaakt aan de macht der hertogen. Het land werd verdeeld in graafschappen, terwijl ook begonnen werd met een regeling van de kerkelijke zaken. Bisschopszetels (o.a. Constanz) werden opgericht, terwijl kloosters rijkelijk van goederen voorzien werden (o. a. Reichnau). (Resten van een oude kerk bij Unterregenbach). Na de deeling in ’t Frankische rijk (843) kwam W. bij ’t Oost-Frankische rijk.

Nadat pogingen van twee aanzienlijken, Erchanger en Berchtold, om zich tot hertog te verheffen, mislukt waren (917), slaagde een ander aanzienlijke, Burchard, erin zich in 920 tot hertog van Zwaben te verheffen. Van dit oogenblik af behoorde W. tot het hertogdom Zwaben. Toen ’t Zwabische hertogengeslacht der Hohenstaufen de koninklijke waardigheid kreeg in het Duitsche rijk, kwam het hertogdom rechtstreeks onder het centrale gezag. Vertegenwoordigers van den keizer waren de procuratoren, die behalve het territoriaal bezit der Staufen ook het rijksgoed kregen te besturen. Onder de procuratoren stonden verschillende ambtenaren. Tijdens de reg. van Frederik II kwam een deel der Zwaben onder leiding van de graven Ulrich von Wurttemberg en Hartmann van Grüningen in verzet tegen ’s keizers plaatsvervanger, Koenraad, die bij Frankfort geslagen werd (1246). Het gelukte aan de Staufen niet om hun gezag weer te herwinnen en toen met Koenradijn in 1266 het geslacht uitgestorven was, waren de vorsten en steden in Zwaben ook in naam zelfstandig. Pogingen van Rudolf van Habsburg om in Zwaben de hertogelijke macht te verkrijgen, mislukten door het verzet der Zwabische grooten, die na den dood van Hartmann van Grüningen geleid werden door Eberhard van Wurttemberg.

De rijkssteden sloten zich aaneen tot een bond, „De Zwabische Stedenbond”, om hun zelfstandigheid des te beter te kunnen verdedigen, zoowel tegenover de Habsburgers als tegen de aanzienlijken. Met de leiding van den bond belastte zich op den duur Ulm. Een poging van keizer Karel IV Ulm te veroveren mislukte (1376); tegen de Wurttemb. vorsten waren de steden echter op den duur niet opgewassen. Na in 1377 aan Ulrich van Wurttemberg bij Reutlingen een zware nederlaag te hebben toegebracht, werden de troepen van den bond in 1388 door Éberhard II van Wurttemberg (1344—1392) verslagen bij Döffingen, waarop de bond werd opgelost (1389), maar wel behielden de steden haar zelfstandigheid. Voortaan steunden zij de Wurttembergsche vorsten krachtig, vooral tegen den adel, die in 1390 een bond had gevormd, de z.g. Schlegel, ten einde ook zijn zelfstandigheid te behouden. Ook hierin hadden de Wurttembergsche vorsten slechts gedeeltelijk succes. Eberhard III (1392— 1417) bracht den adel een nederlaag toe bij Heinsheim (1395), waarop het verbond der Schlegelres opgeheven werd, maar de Zwabische adel bleef zelfstandig (z.g. rijksridders). Zoo was langzamerhand het geslacht der graven van Wurttemberg, dat voor het eerst voorkomt in 1080, zijn naam ontleent aan een burcht bij Untertürkheim en in de 12de eeuw den graventitel verkrijgt, op den voorgrond getreden.

Oorspronkelijk het gebied van Stuttgart, Cannstatt, Waiblingen, Schorndorf omvattende, was het graafschap in de 14de eeuw uitgebreid met plaatsen als: Neuffen, Hohenasperg, met vroegere graafschappen als Teek en Aichelburg, terwijl bewesten den Rijn Horburg met Reichenweir (beide bij Colmar in den Elsas) en door huwelijk Mömpelgard (Montbéliard) bij Belfort in ’t bezit van de graven waren gekomen. Langen tijd hadden de Wurttembergsche vorsten het vermeden bij den dood van den graaf het land te verdeelen, maar in 1442 geschiedde dit toch. Lodewijk I (1426—1450) kreeg het Westen en Zuiden met Tübingen en zijn broer Ulrich V (1433—1480) de rest met Stuttgart. In 1482 deden de beide zoons van Ulrich V afstand van hun gebied ten behoeve van Lodewijk’s zoon, Eberhard V, (1459—1496), waardoor W. weer vereenigd was onder één heer. Deze vorst, bekend door de stichting van de universiteit te Tübingen (1477), regelde in 1492 de opvolging zoodanig, dat deeling uitgesloten was (Esslinger Statuut). Het bestuur werd hervormd, waardoor Eberhard de schepper was van den modernen staat W. Er kwam eenheid in de wetgeving, een kanselarij werd ingesteld te Stuttgart, dat nu de hoofdstad was (Statuten van 1482 en 1495). In 1495 volgde de verheffing van W. tot hertogdom. Een van de voornaamste opvolgers van Eberhard was Ulrich I (1498—1550).

Zich mengende in een opvolgingstwist in Beieren, wist hij zich o.a. meester te maken van Löwenstein, Weinsberg en Neuenstadt. Het gevolg van dezen oorlog was echter, dat de financieele toestand, die ten gevolge van het wanbestuur van Ulrich’s voorganger zeer slecht was, nog meer achteruit ging. Pogingen om door belastingen den toestand te verbeteren veroorzaakten een opstand van de boeren in het Remstal (de z.g. arme Koenraad 1514). Dank zij het optreden van den raadsman van Ulrich, Konrad Breeming, kwam er een vergelijk tot stand, waarbij de stenden weliswaar de schulden overnamen, maar tevens het recht kregen contrôle op de reg. uit te oefenen (Verdrag van Tübingen). Toen echter de hertog, zijn stalmeester Hans von Hutten vermoord hebbend, een schrikbewind begon uit te oefenen en zich niet ontzag de vrije rijksstad Reutlingen aan te tasten, kwam hij in strijd met den Zwab. bond, die na korten strijd Ulrich dwong het land te verlaten (1519). Maximiliaan van Zevenbergen, de raadsman van Karel V., wist te bewerken, dat het hertogdom Wurttemberg in het bezit kwam van de Habsburgers. In 1520 verkocht de Zwab. bond het land aan Karel V, die het in 1530 schonk aan zijn broer Ferdinand. Het bewind der Habsburgers (1520— 1534) heeft voor W. het gevolg gehad, dat de fin. toestand aanmerkelijk verbeterde en dat de Hervorming, die hier al opgang begon te maken (optreden van Johannes Lachmann van Heilbronn), werd belemmerd.

Verandering trad in, toen Ulrich met steun van het Schmalkaldisch verbond erin slaagde, zich van zijn hertogdom meester te maken (1534). De Hervorming breidde zich snel uit en kreeg in verschillende plaatsen de overhand. Ook Ulrich was Protestant geworden. Onder zijn 'opvolger, Christoffel (1550—1593), kwam er een regeling van de kerkelijke zaken tot stand. (Torgauer Konkordienformul). Toen de macht van de Kath. staten Oostenrijk en Beieren gevaarlijk werd voor de Prot. Zuid-Duitsche staten in ’t bijzonder, kwam te Ahausen (a/d Wörnitz) in 1608 de unie tot stand tusschen Keurpfaltz, Wurttemberg, Baden-Durlach, BrandenburgAnsbach, Brandenburg-Kulmbach en PfaltsNeuburg. De rijkssteden Heilbronn, Hall, enz. sloten zich hierbij aan. Toen de Cleefsche kwestie tot een oorlog dreigde te leiden tusschen Frankrijk en Oostenrijk, sloot de Unie in 1619 te Hall een verbond met den Franschen koning.

De dood van dezen vorst belette het uitbreken van den oorlog, hetgeen de Unie te stade kwam, daar haar door den dood van Fred. IV van de Pfalts een krachtig leider ontbrak. Toen Fred. V van de Pfalts zich mengde in den opstand der Bohemers, besloot de Unie zich neutraal te houden. (Verdrag van Ulm 1620). Dit nam echter niet weg, dat zij getrokken werd in den strijd, die op den opstand der Bohemers volgde. Van zijn overwinningen, in dezen strijd behaald, maakte Fred.

II van Oostenrijk gebruik om, daartoe overgehaald door bisschop Hendrik van Augsburg, uit te vaardigen het restitutie-edict (1629), waarbij bepaald werd, dat alle goederen, die ten tijde van het verdrag van Passau niet in Protest, bezit waren geweest, moesten teruggegeven worden. Het gevolg hiervan was, dat de hertog van Wurttemberg bijna 1/3 van zijn land moest afstaan. Te vergeefs beproefde Wurttemberg door toetreding tot het Leipziger Convent (1631) hiertegen zich te verzetten. Door de andere Prot. vorsten in den steek gelaten, moest W. zich onderwerpen. Eerst na ’t binnenrukken van de Zweden in Zuid-Duitschland (eind 1631) kon W. met meer succes optreden. Na de nederlaag der Zweden bij Nördlingen (1634) werd W. bezet door de keizerlijke troepen.

Het land werd verwoest en slechts hier en daar konden de Wurttemb. zich staande houden. In de volgende jaren, in den 30-jarigen oorlog, was W. grootendeels het gebied, waar gestreden werd door de Franschen en Oostenrijkers. In 1648 kwam de vrede van Munster tot stand, waarbij W., dank zij den steun van Zweden, geheel en al hersteld werd. In de daarop volgende jaren voerde Eberhard III (1628—74) een Franschgezinde politiek, die hem er toe bracht om in 1660 toe te treden tot den door Mazarin gestichten Rijnbond. Eerst de veroveringspolitiek van Lodewijk XIV bracht verandering. De bezetting, welke W. te verduren had tijdens den 9-j. oorlog (1688—97), bracht W., dat wel lid was van den Swabischen Kreis, maar niet gesteund was geworden, er toe om zelf een leger te vormen. Echter resultaat had dit niet. In 1692 werd het land opnieuw gebrandschat.

Onder het bestuur van Eberhard Ludwig (1677—1733) begon W., dat ook deel nam aan den Spaanschen Successie-oorlog en tot 1704 het terrein was geweest van den oorlog, zich te ontwikkelen. De wolindustrie kwam op te Calw, de linnenindustrie te Blaubeuren, Urach en Heidenheim, en de porceleinindustrie te Ludwigsburg. Ook op het gebied van kunsten en wetenschappen kreeg W. naam. Van de bouwwerken uit de 18de eeuw dienen genoemd te worden: de kerk te Freudenstadt, gebouwd door Schikhard, en de paleizen te Stuttgart en Ludwigsburg. Hoewel alles behalve verdraagzaam, liet Eberhard toe, dat Waldenzen, die uit Savoye waren gejaagd, zich in het Noord-Westen van’t land vestigden. Een zijner opvolgers, Carl Eugen (1737—93), was begonnen een Franschgezinde pol. te volgen ten einde subsidies deelachtig te worden, welke hij noodig had voor zijn hofhouding. De zware lasten, die hij aan 't volk oplegde, veroorzaakten een conflict met het volk. De hertog schroomde niet hen, die tegen de onwettige belastingen spraken, te vervolgen.

Zoo werd de rechtsgeleerde Johann Jacob Moser gevangen gehouden. Na ’t uitbreken van de Fransche revolutie voegde W. zich bij de vijanden van Frankrijk. Toen het echter bleek, dat Frankr. aan de winnende hand bleef, besloot hertog Fred. II (1797—1816) van politiek te veranderen. Hij zocht toenadering tot Napoleon, die hem in 1806 verhief tot koning, waarop hij lid werd van den Rijnbond, waardoor hij het recht verkreeg, de binnen de grenzen van W. liggende vorstendommen te mediatiseeren. Hierdoor werd W., dat door de Reichsdeputationshauptschluss (1803) uitgebreid was, met tal van rijkssteden aanmerkelijk vergroot. In de volgende jaren streden de W. als bondgenooten van de Franschen tegen de Pruisen, Russen en Oostenrijkers. Ook hierdoor heeft W. gebiedsuitbreiding verkregen.

Na den slag bij Leipzig (1813) verliet W. de zijde van Frankrijk en nam het deel aan den oorlog tegen Napoleon. De hoop, dat het hierdoor gebiedsuitbreiding zou krijgen, ging niet in vervulling. Na de vernietiging van Napoleon en het tot stand komen van den eersten vrede in Parijs, gaf Fred. zijn land een constitutie, die in vele opzichten herinnert aan de charte van Lod. XVIII. Hiermede was de landdag echter niet tevreden. Men eischte medewerking aan de totstandkoming der constitutie. Eerst in 1819 onder de reg. van Wilhelm I (1816 —1864) kwam de constitutie tot stand, die aan W. een volksvertegenwoordiging gaf, gesplitst in een Heerenhuis, bestaande uit de leden van den hoogen adel en personen, daartoe aangewezen door den koning, en een Tweede Kamer, samengesteld uit geestelijken, leden der ridderschap, gekozen leden en den kanselier van de Universiteit. De volksvertegenwoordiging had het begrootingsrecht; het bestuur van het koninkrijk werd geregeld door het organisatie-edict van 1817 en 1818, waardoor er scheiding kwam tusschen financiën, rechtspraak en bestuur.

Bij wet van 1822 kregen de gemeenten een groote mate van autonomie. Veel heeft Wilhelm gedaan voor de welvaart van het volk. Een landbouwhoogeschool te Hohenheim kwam den landbouw ten goede. Op het gebied van industrie kwam in 1862 volledige vrijheid tot stand, terwijl het tolverbond met Hohenzollern (1824) en Beieren (1828) aan den handel ten goede kwam, vooral echter toen dit tolverbond zich in 1833 vereenigde met het Pruisisch-Hessische tolverbond. Met den bouw van spoorwegen werd in 1845 begonnen. Onder Wilhelm’s opvolger, Karl (1864—1891), nam W. deel aan den oorlog van Oostenrijk tegen Pruisen. Toen het echter in Aug. 1866 een wapenstilstand had moeten sluiten, besloot de Wurt. min. von Varnbüler (zie Suppl.) een verbond te sluiten met Pruisen, hetgeen in ’t geheim geschiedde. In 1868 werd door de reg. het algemeen kiesrecht ingevoerd voor de Tweede Kamer.

Zonder te aarzelen nam W. deel aan den oorlog tegen Frankrijk in 1870, terwijl het in Jan. 1871 een deel werd van het Duitsche rijk. Het land behield het eigen beheer over post, telegraaf, leger, onderwijs en enkele indirecte rechten. Karl werd in 1891 opgevolgd door Wilhelm II (1891—1918), die in 1903 een hervorming tot stand liet brengen in de financiën, terwijl hij in 1906 de Tweede Kamer maakte tot een zuivere volksvertegenwoordiging. Het burgelijk element kreeg door de wet in 1906 toegang tot het college der Bezirk$rate. Op onderwijsgebied werd in 1909 het schooltoezicht verbeterd. De ineenstorting van het Duitsche rijk in den wereldoorlog en de daarmede gepaard gaande revolutie maakten van W. in 1918 een republiek.

Litt.: Bronnen: Wurt. Urkundenbuch (1894); Alamann. rerum scriptores (ed. Goldardt 1606 ; later 1730); Suevicarum rerum scriptores (1727); Wurtembergische Geschichtsquellen (herausgegeben von d. Comm. für Landesgesch. 1894 en volgende). Schrijvers: Sattler, Geschichte des Herzogtums W. unter der Regierung der Grafen (1775) en G. d. H. W. unter der Reg. der Herzogen (1783); Stalin, Gesch. Wurtembergs(1882) en Schneider, W. Geschichte (1896); Weller, Wurttemb. Gesch. (Sammlung Göschen).