Euripides - de jongste der drie groote Attische treurspeldichters, geboren op Salamis, op den dag van den beroemden zeeslag bij dit eiland (5 Oct. 480 v. C.). Zijn ouders hadden bij het naderen v/h Perzische leger met vele andere Atheensche burgers naar dit eiland de wijk genomen. Zijn vader heette Mnesarchus, zijne moeder Clito en beiden, vooral de moeder, worden door de comici dikwijls bespot om hun lage afkomst. Dat de vader van E. niet geheel onbemiddeld geweest is, kan blijken uit de zorgvuldige opvoeding, die hij aan zijn zoon kon geven. Met zorg werd hij in de gymnastiek onderwezen om voor de wedstrijden bekwaam te worden.
Op volwassen leeftijd sloot hij zich spoedig bij Anaxagoras aan, die toen te Athene door zijn onderwijs veel opgang maakte, later hoorde hij ook Prodicus en Protagoras, en met Socrates sloot hij eene innige, levenslange vriendschap. Van de philosophische richting, welke E. van Anaxagoras ontving, van diens leer en wijsgeerige stellingen worden onmiskenbare sporen en bewijzen in zijn treurspelen aangetroffen, als ook van zijne vatbaarheid voor de rhetorische spitsvondigheden der sophisten, die hij niet kon nalaten hier en daar in zijne treurspelen aan te wenden. Nergens is in E.’s leven eenig spoor te vinden van deelneming aan de openbare aangelegenheden, van het streven naar ambten of van eenige staatkundige bemoeiing. Ook op zijn eigen levenswijze en karakter schijnt de aanhoudende omgang met Anaxagoras van invloed geweest te zijn. Hij was stuursch, droefgeestig en weinig genaakbaar. Een bewijs van zijn afgetrokkenheid en vooral van de afzondering waarin hij zich met de beoefening der wetenschappen bezighield, is ook het bericht van de uitgebreide boekenverzameling, die hij zou gehad hebben. Of de hem dikwijls ten laste gelegde vrouwenhaat, die men in verscheidene zijner treurspelen, vooral in den Hippolylus, meent te vinden, een gevolg was van zijn norsch karakter of van de huiselijke en huwelijksomstandigheden des dichters, is moeilijk te beslissen. E. was getrouwd met Melito, maar ook een andere vrouw, Choerine of Choerile geheeten, wordt hem toegeschreven.
Hij had een gelijknamigen zoon. die na zijn dood een tetralogie van hem heeft doen opvoeren. — Het is niet zeker, wanneer E. zijn dramatische loopbaan begonnen is. Volgens een op zich zelf niet onwaarschijnlijk bericht trad hij in zijn 25e jaar voor het eerst op. Tot deze didascalie behoorden de Peliaden, een thans verloren stuk. Van nu af wijdde E. zich met de toen levende treurspeldichters onafgebroken aan het tooneel. De meeste levensbeschrijvers kennen hem 92 stukken toe, waaronder 8 satyrspelen; Varro daarentegen slechts 75, de Alexandrijnen noemen 78 stukken, waaronder zij 3 voor onecht houden, en zoo wordt het getal bij hen ook 75. Slechts 4 malen behaalde E. de overwinning. Van maar weinige stukken is de tijd der opvoering bekend. Het groote aantal zijner treurspelen, vergeleken met de weinige hem ten deel gevallen overwinningsprijzen, toont een niet geringe volharding om op de eens betreden baan voort te gaan en niet af te dwalen ondanks de tegenkanting der blijspeldichters en de ongunstige uitspraak der kamprechters.
Dat zijne dichtwerken echter onder het volk algemeen bekend en verbreid moeten geweest zijn, mag men besluiten uit de overlevering, dat de Atheensche gevangenen op Sicilië hun onderhoud en hunne redding te danken hadden aan het kennen der treurspelen van E., daar zij door het voordragen van verzen en episoden uit zijne stukken de bewoners van dat eiland wisten te roeren en in verrukking te brengen. Eerst laat, in hoogen ouderdom, verliet E. Athene. Na de opvoering van zijn Orestes (98 v. C.) begaf hij zich naar Magnesia, waar hij als gastvriend van den staat ontvangen werd. Maar waarschijnlijk waren de aanhoudende bespottingen der blijspeldichters en zijne onaangename huiselijke omstandigheden de aanleidende oorzaak van deze verhuizing. Kort daarna vertrok hij naar Pella in Macedonië aan het hof van koning Archelaus, waar hij vereenigd met den treurspeldichter Agathon, den toonkunstenaar Timotheus en den schilder Zeuxis in hooge achting bij den koning de laatste twee jaren van zijn leven doorbracht. Hij stierf in 406 v. C., volgens een weinig geloofwaardig sprookje door jachthonden verscheurd. — E. voegde zich als dichter meer en meer naar den geest van zijn tijd; hij schilderde de menschen zooals zij zijn. Daarenboven bracht hij de uitkomsten en grondstellingen der toenmalige wijsbegeerte op het tooneel en maakte daarbij gebruik van een sophistische dialectiek. Lange verhalen, de proloog en epiloog (voor- en narede), alsook de meermalen voorkomende ontwarring van den knoop door de verschijning eener godheid — de zoogenaamde deus ex machina — toonen, dat hem de eigenlijke dramatische handeling en hare ontwikkeling minder ter harte gingen.
De koorgezangen staan met de handeling en de karakters niet meer in een innig, beteekenisvol verband; zij schijnen meer uit gewoonte en sleur behouden te zijn, zonder bepaald noodig te wezen. Doch E. munt uit als kenner der menschelijke driften en hartstochten. Zijn hoofddoel is schrik en medelijden te verwekken. Als een volgeling van Anaxagoras is hij dikwijls in strijd met het volksgeloof en den inhoud der heerschende mythen. Aristophanes beschouwt hem als den vertegenwoordiger der geheele nieuwe richting, die de tragedie door E. en zijn tijdgenooten ontving, en maakt hem daarom bij voorkeur tot het doelwit van zijn bijtenden spot, vooral in De kikvorschen. — Van E. bestaan nog 18 treurspelen en 1 Satyrspel: Hecuba, Orestes, Phoenicische vrouwen, Medea, Hippolytus, Alcestis, Andromache, Smeekelingen, Iphigenia in Aulis, Iphigenia in Tauris, Trojaansche vrouwen, Bacchanten, Heracliden, Helena, Razende Hercules, Electra en de Cycloop. — Volgens de overlevering (bij Suidas en in een der levensbeschrijvingen) moet E. in zijn jeugd schilder geweest zijn. Het is in alle gevallen zeker, dat hij meer dan de twee andere groote Grieksche treurspeldichters belangstelling toont voor beeldende kunst. Men zie b.v. zijn Ion, vers 184 vlgg. en 1141 vlgg.