Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 13-12-2018

Denken

betekenis & definitie

Denken - is die grondfunctie van het scheppende bewustzijn, die (door het vormen van begrippen, oordeelen, redeneeringen, bewijsvoeringen, hypothesen en theorieën) een wetmatige eenheid en samenhang brengt in het vele en velerlei der doorleefde werkelijkheid. Het kan beschouwd worden: 1e psychologisch, 2e logisch. De Psych. behandelt het feitelijke denken, als voorvallend in den tijd, plaatshebbend in de werkelijke individueele zielen, en let dus niet op de algemeen-geldigheid, de objectieve waarde en beteekenis der gevormde denkproducten. Zij onderscheidt het denken van en beschouwt het in betrekking tot de zinnelijke gewaarwordingen, de voorstellingen (ruimtelijk-tijdelijke verbindingen), het gevoel met zijn lust- en onlustqualiteit, de fantasie, het streven, willen en begeeren.

En zij tracht verder den aard van dat feitelijke (dus ook van het onvolkomene en verkeerde) denken te verklaren uit de inwerking der ruimtedingen, lichamelijke toestanden, aangeboren aanleg, den invloed van ervaring en omgeving, enz. In den laatsten tijd is het denken ook, door psychologen als Ach. Bühler, Marbe, experimenteel onderzocht. De Logika daarentegen heeft alleen te doen met het juiste denken, het denken, dat tot waarheid en wetenschap voert, dus met het algemeen-geldige, logisch-noodwendige, zich aan een „bewustzijn in ’t algemeen” wendende denken, dat dus, afziende van alle individueel, empirisch gegeven zieleleven, kortweg bepaalt hoe de werkelijkheid „is”. — Hoe men „over het denken denkt”, hoe men de verhouding bepaalt van Denken en Zijn, Denken en Kennen, is van het hoogste gewicht. Deze verhouding, waarover nog veelal groote onzekerheid, onklaarheid en begripsverwarring bestaat, is het fundamenteelste probleem der filosofie. Nog veel verbreid is de onhoudbare opvatting, dat het zijn der werkelijkheid in de waarneming „gegeven” is en dat deze (buiten het denken om) gegeven ervaringsstof dan door een subjectieve denkhandeling „verwerkt” zou moeten worden tot begrippen, oordeelen, enz.

Denken „op zichzelf” zou een bloote bewustzijnfunctie zijn, die als zoodanig het wezen der werkelijkheid met hare „bestaande dingen” nog niet behoeft te raken en uit te drukken. Eerst wanneer het denken naar de gesteldheid van eene „objectief”, buiten het denken existeerende werkelijkheid „zich richt”, zou het bloote „zuivere” denken tot een werkelijk kennen worden. Deze voorstelling berust op een geheel verkeerde, maar moeilijk in haar onjuistheid aantoonbare, opvatting der verhouding van het „zuivere” denken tot de ervaring, van het subject tot het object. De waarneming van het zoogenaamde „gegevene” bestaat zelf in niets anders dan in denk-bepalingen. Hoe zou zich ook het subjectieve naar een, buiten het subjectieve om, op zichzelf bestaande, werkelijkheid kunnen „richten” — en het daar „buiten” kortweg aanwezige „binnen” zich kunnen halen en dan zoo verwerken, dat de denkproducten het wezen van het object uitdrukken! — Getuigt deze opvatting dus van een onderschatting van het denken, overschat wordt de kracht van het altijd aan de ervaring gebonden-blijvende menschelijk denken in de logika van Hegel, die met hare identiteit van Denken en Zijn, ook den inhoud der ervaring uit het „zuivere denken” wil afleiden.