Bladgroen. De groene kleurstof der planten draagt den naam bladgroen of chlorophyl; zij is gebonden aan bepaalde bestanddeelen van de cel, die bladgroenkorrels of chlorophylkorrels of chloroplasten genoemd worden. Deze bladgroenkorrels bezitten een zekere zelfstandigheid, daar zij zich door deeling kunnen vermenigvuldigen en in staat zijn, bewegingen uit te voeren, vooral onder den invloed van eenzijdig invallend licht. Zij bevatten behalve chlorophyl nog andere kleurstoffen, zooals de gele carotine en xanthophyl; bij bruine en roode wieren zijn die andere kleurstoffen zelfs zoo overwegend, dat zij de groene kleurstof geheel bedekken. Hoewel er geen ijzer in het chlorophyl voorkomt, kunnen planten, die men zonder ijzer kweekt, niet groen worden; men noemt ze chlorotisch.
Daarvan onderscheiden is de bleekgele kleur van planten, die in het donker gegroeid zijn (etiolement); voor de vorming van het b. der hoogere planten is namelijk licht noodig, daarentegen worden kiemplantjes van den den, varens en wieren ook in het donker groen. De b. kleurstof speelt een rol bij de photosynthese*. De kleurstof absorbeert een deel van het witte licht, vooral de roode stralen; met behulp van het arbeidsvermogen daarvan kan koolzuur ontleed worden en ontstaan koolhydraten. Het koolhydraat, dat daarbij in de meeste gevallen in groote hoeveelheid gevormd wordt, het zetmeel, wordt afgezet in de bladgroenkorrels en kan daaruit later weer opgelost worden.