Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-11-2018

Cel

betekenis & definitie

Cel - 1) (biologie). Doorsneden door plantendeelen blijken te bestaan uit kleine hokjes, die somtijds al met de loupe te zien zijn, maar in elk geval bij gebruik van het mikroskoop. Robert Hooke*, die dit in de 17e eeuw ontdekte bij gewone kurk, gaf aan deze hokjes wegens de overeenkomst met de cellen van een honigraat den naam cel. Langzamerhand bleek, dat ook deelen, die men vroeger voor iets anders dan cellen had aangezien, zooals de vaten en de vezels van een plant, uit cellen ontstaan.

Dit werd in het begin van de 19e eeuw het eerst uitvoerig uitgesproken door M. J. Schleiden*: „het geheele lichaam van een plant bestaat uit cellen of uit deelen, die nit cellen ontstaan zijn”. Tegelijkertijd werd door Th. Schwann* hetzelfde uitgesproken voor het dierlijk lichaam. Men spreekt dan ook van de cellulairtheorie van Schleiden en Schwann. Terwijl vroeger de hoofdzaak van de cel gezocht werd n de omhulling van het kleine hokje, in den eelwand*, bleek meer en meer, dat deze als dood te beschouwen is tegenover den levenden celinhoud. Die celinhoud bestaat uit protoplasma*, een halfvloeibare stof, waarvan de consistentie het beste met een gelatine-oplossing te vergelijken is. Dit protoplasma is georganiseerd, bevat o.a. bijna steeds een deel, dat als celkern* wordt aangeduid tegenover het verdere deel van het protoplasma, dat als cytoplasma* bekend is; in plantencellen kan men daarnevens kleurstoflichamen, chromatophoren*, aantreffen, enz.

De laagste planten en dieren bestaan slechts uit één enkele cel, b.v. de bacteriën, infusoriën en dergelijke. Bij iets meer gecompliceerde organismen is het aantal cellen grooter, maar deze zijn nog alle aan elkaar gelijk, zooals bij sommige groene draadwieren, die men in slooten aantreft. Bij hoogere dieren en planten differentieeren de cellen zich meer en meer, zoodat men allerlei verschillende cellen in het volwassen individu aantreft, het meest wel bij de gewervelde dieren (zenuwcellen, spiercellen, huidweefselcellen, enz.). Toch zijn al deze cellen door deeling uit andere ontstaan en zoo terug te brengen tot één enkele cel, de bevruchte eicel*. Terwijl bij de planten cellen zonder wand uitzondering zijn en voornamelijk bij de lagere planten worden aangetroffen, komen deze bij de dieren algemeen voor. Toch vormen celwanden geen volkomen afscheiding tusschen twee cellen, daar deze met elkaar samenhangen door zeer dunne protoplasmadraden of protoplasmaverbindingen, waardoor tenslotte de levende stofvan het organisme één geheel uitmaakt. Tegenover zeer kleine cellen zooals sommige bacteriën, die slechts weinige duizendsten van een millimeter groot zijn, staan andere, die met het bloote oog gezien kunnen worden, zelfs enkele vrij levende wieren, die uit één cel bestaan en die de grootte van een druif bezitten. Zie plaat Cel en Celkern en plaat Plantencel.

2) (wisk.), figuur in de ruimte van vier afmetingen, begrensd door lineaire* ruimten; analogon van den veelhoek in de ruimte van twee, van het veelvlak in de ruimte van drie afmetingen. Het minimum aantal begrenzende ruimten bedraagt 5. Men heeft dus een 5-cel, enz. Voor de regelmatige veelcellen, zie REGELMATIG.
3) (natuurk.), galvanisch element*, of ook wel accumulator*.
4) telefoonc. of spreekc., kleine afsluitbare ruimte, waarin telefoontoestel en waarin men kan telefoneeren zonder hinder van geluiden van buiten en men niet afgeluisterd kan worden.
5) naam bij vliegtuigen, met twee of meer dekken, gebezigd voor het samenstel van vleugels, stijlen en spandraden of -kabels.

< >