Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 17-01-2019

Azië

betekenis & definitie

Azië - (zonder den Oost-Indischen Archipel), is het grootste der werelddeelen en strekt zich uit over alle breedtezonen van het Noordelijk halfrond. Het Noordelijkste punt van het vasteland, kaap Tsjeljoeskin, ligt op 77° 36' N.Br, het Zuidelijkste, Kaap Boeroe in Malakka op 0° 15'. Kaap Baba, in Klein-Azië ligt op 26° O.L.; Kaap Desjnev of Oostkaap op 169° 30' W.L. ’t Vasteland van A. alleen is ± 41.500.000 KM.2 groot, daarbij komen ± 2.700.000 K.M.2 voor de eilanden.

Het werelddeel bestaat uit een romp van ± 33.250000 K.M.2, terwijl de schiereilanden en de eilanden gezamenlijk ± 11.000.000 K.M.2 groot zijn, zoodat de verhouding van alle leden tot den stam ongeveer 1 : 3 is. De Noordkust is het minst geleed. Karazee en Nordenskjöld-zee sluiten ’t schiereiland Tamyr in, dat in kaap Tsjeljoeskin eindigt. Oostelijker wordt de Jana-baai door de Nieuw-Siberische eilanden afgesloten. — De Groote Oceaan bespoelt de Oostkusten, maar door eilandenbogen zijn daarvan een reeks randzeeën afgescheiden, n.l. de Beringzee door de Aleoeten, de Zee van Ochotsk door de Koerilen, de Japansche zee door de Japansche eilanden, de Oost-Chineesche zee — waarvan de Gele zee en de golf van Petsjili diep het land indringt — door de Rioe-Kioe-eilanden en eindelijk de Zuid-Chineesche zee, met de golven van Tonkin en Siam, door den Oost-Indischen Archipel. Deze randzeeën zijn weer door schiereilanden en eilanden van elkander gescheiden; n.l. tusschen de Bering- en Ochotskzeeën het schiereiland Kamsjatka, tusschen de laatste en de Japansche zee het eiland Sachalin, dat slechts door de smalle Tatarensont van het vasteland gescheiden is; de Japansche van de Gele zee door Korea. De Oost-Chineesche zee wordt in ’t Zuiden door Formosa afgesloten en staat met de Zuid-Chineesche door de Foe-kienstraat in verbinding. Van de laatste randzee komt men door de Straat van Malakka in het gebied van den Indischen Oceaan. Deze dringt in twee groote boezems, n.l. de golf van Bengalen en de Arabische zee diep het continent in.

Van de Arabische zee gaan de golf van Oman en de golf van Aden uit. De eerste staat door straat van Ormoez in verbinding met de Perzische golf, de laatste door de Bab el Mandeb met de Roode zee, die op haar beurt weer door het kanaal v. Suez is verbonden met de Middellandsche Zee. Deze en zijn uitloopers de Aegeische zee, de Hellespont, de zee van Marmora, de Bosporus en Zwarte zee sluiten het schiereiland Klein-Azië in. De Kaspische zee is een geheel door land omgeven meer. Als landgrenzen tusschen Europa en A. worden meestal de Oeral en de Manytsjlaagte tusschen de Zwarte- en Kaspische Zee beschouwd; van den Zuidelijken Oeral tot de Kaspische zee bestaat geen natuurlijke grens tusschen beide werelddeelen. Men neemt als grens dikwijls de Oeralrivier aan.

OROGRAPHIE. Men kan A. verdeelen in:

I. Midden-Azië. II. Vóór-Azië. III. Russisch-Azië. IV. Oost-Azië. V. Indië.
I. Midden-Azië, dat ’t relief van het werelddeel in het centrum beheerscht, is een geweldig systeem van plooiïngsgebergten, die een massief bergland vormen, in den vorm van een driehoek, met den Pamir, het Noordelijke uiteinde van het Chingangebergte bij de Amoer-rivier en de doorbraak der Brahmapoetrarivier in den Oost-Himalaja als hoekpunten. Men kan het weer onderverdeelen in: a. Tibet; b. Tarimbekken; c. Mongolië. De gebergten, die deze landschappen van elkander en van de overige hoofddeelen scheiden, divergeeren van den Pamir uit Oostwaarts. Deze laatste bestaat uit een reeks O.-W. loopende bergketens, door hooge breede dalvlakten van elkander gescheiden. In ’t N. wordt de Pamir begrensd door de beide Alai-ketens en het Peter-de-Groote gebergte, die tot het Tïen-sjan (= Hemel-gebergte) systeem behooren. De ruggegraat van Midden-Azië is de Kwen-loen (= Uiengebergte), een zeer oud gebergte. Het begint ongeveer bij 76° W.L. en zet zich door China tot in de buurt van Nan-kin voort. De Westelijke- en Midden-Kwenloen vormen den Noordelijken rand en het Noordelijk gedeelte van Tibet.

Er vóór liggen nog de tot het Kwenloen-systeem behoorende Altyn-tag en Nan-sjan, die de bekkens van Zai-dam en het Koekoenor van Tibet afscheiden. In ’t Z. is Tibet begrensd door den Himalaya, ’t gebergte, dat de hoogste toppen van de wereld bevat en van de doorbraak van den Indus tot die van den Brahmapoetra loopt, in een boog van 2400 K.M. lengte, bij de breedte van 200 a 350 K.M. Dit gebergte bestaat uit een oude kern, waaraan zich jongere gesteenten aansluiten. Ondanks groote hoogte is de Himalaya geen hoofdwaterscheiding, n.l. niet de scheiding tusschen het centrale gebied zonder afvloeiïng en het Zuidelijk riviergebied. Deze scheiding wordt gevormd door de ten N. evenwijdig loopende Trans-Himalaja-Karakoroem, die met den Himalaya het groote lengtedal van den Indus en den Brahmapoetra insluiten. Ook het centrale Tibet is een bergland, maar de lengtedalen zijn opgevuld met het verweeringspuin en daardoor tot breede, hooggelegen dalvlakten geworden. Ten Oosten van 90° tot 91°O.L. heeft Tibet afwatering. Daardoor zijn de niveauverschillen tusschen dalbodem en kamlinie hier veel grooter, dan in ’t Westelijk deel, dat zonder afvloeiing is.

Immers door de rivieren wordt het puin en slib der verweering weggevoerd. De O.-W. loopende ketens buigen bij den 94en meridiaan langzamerhand naar ’t Z.O. en Z. om. Ten N. van den Pamir begint het Tien-sjansysteem, dat door de parallellen van 40° en 45° en de meridianen van 68° en 102° begrensd wordt; de Westelijke uitloopers dringen tot diep in Toeran of Turkestan voort, terwijl de Oostelijke tot in het midden van den Gobi te volgen zijn. Tusschen de zeer hooge ketens en hoogvlakten van dit gebergte zijn vele bekkens ingesloten, als Ferghana, het Ilibekken, en dat van het groote meer Issykkoel. De Tien-sjan is een zeer oud plooiïngsgebergte, dat echter zijn tegenwoordigen vorm aan later ontstane breuken te danken heeft. Tusschen de Oostelijke Tien-sjan en den Nanjan ligt de Pe-sjan; een oud, sterk afgevlakt ketengebergte, van de beide andere gebergten gescheiden door inzinkingen, waarvan de Noordelijke, bij Toeran een diepte heeft van — 130 M.

Het Tarimbekken is een ellipsvormig bekken van 1200 K.M. lengte en een grootste breedte van 600 K.M., tusschen Kwen-loen, Tien-sjan, Pa-mir en Pe-sjan ingesloten. De randen zijn gem. 1400 M., ’t laagste gedeelte (’t Lob-nor) is 780 M. hoog.

Mongolië, ’t grootste woestijn- en steppegebied van Azië, kan men in twee deelen verdeelen, waarvan de grens ongeveer tusschen den 107° en 110° meridiaan loopt. Door ’t Westelijk deel loopen ketens van het Tiensjan-systeem en het Altai. Zoo wordt het Noord westen van Mongolië door ketenen van het laatste — het Sajaansch gebergte, den Tannoe-Ala, het Changai gebergte en den Ek-tag-Altai in verschillende bekkens verdeeld. De Ek-tag doorkruist bijna de geheele Gobi, tot dicht bij den Hoangho-boog toe. Tusschen den Ek-tag en den Tien-sjan vormt ’t landschap Dsjoengarije een doorgangsgebied van het weinig bekende centrale Mongolië (de Gobi d.w.z. „woestijn”) naar de steppen van Westelijk Russisch-A. ’t Is in de lengte doorsneden door enkele hooge gebergten (Tarbagatai, Dsjoengarijsche Ala-tau), die den overgang vormen tusschen Altai en Tien-sjan. Ook de gebergten van het Altai-systeem bestaan hoofdzakelijk uit oude gesteenten, hier en daar doorbroken door jonger basalt. De Oostelijke Gobi is een groote hoogvlakte van 800 a 1000 M. hoogte en met opgeheven randen Ook loopen talrijke relatief lage bergketens er door heen. In het N.W. is de Gobi begrensd door het Jablonoigebergte, terwijl de Chingan, den Oostrand en het Noord-Chineesche gebergte den Zuidrand vormen.

Het centrale gedeelte van Midden-A. is een gebied, zonder afwatering, zoodat alle verweeringsproducten er in achter blijven, en de dalen en dalingsvelden hoog opvullen. Boven het puin, waarmede de dalen en inzinkingen van het gebied zouden zijn opgevuld, steken de oude en dus sterk afgesleten gebergten soms betrekkelijk weinig uit. Hierdoor is het plateaukarakter van deze streken — West Tibet, Tarim-bekken, grootste deel der Gobi — te verklaren. Toch bereiken deze gebergten geweldige hoogten. De hoogste toppen vindt men in den Himalaja (Mount Everest 8840 M., Kandsjindsjinga 8580 M.), en in den Karakoroem (Piek K 2, of Godwin Austen peak, 8620 M.). Ook in de andere gebergten van Tibet hebben de plateauvlakten dikwijls hoogten van 4—5000 M. en de bergtoppen van 6000—8000 M. De Kwenloen heeft grootendeels een kamhoogte van ± 6000 M., passen van meer dan 5000 M. en toppen van meer dan 7000 M. In den Oostelijken Pamir bereikt de Moestag-ata („Vader der sneeuwbergen”) 7800 M. en in den Tien-sjan de Chan Tengri 7300 M. De gebergten van het Altaisysteem en het Oost-Sajaansche gebergte hebben ongeveer de hoogten van de Europeesche Alpen n.l. van 3000—4000 M. (Jik-toe 4000 M, Moenkoe Sardyk 3500 M.). De randgebergten, die de Oostelijke Gobi omgeven, zijn lager (± 2000 M.) en bereiken de sneeuwgrens nergens. Daardoor is ook het ontbreken van stroomende wateren en van oasen in dit gebied te verklaren. — II. Vóór-Azië Van den Pamir Westwaarts gaat een ander breed plooiïngsgebied uit, van hetzelfde karakter als Midden-A., dat over Klein-A. en Kaukasië zich voortzet in de gebergten van Zuid- en Centraal-Europa. Men kan dit Noordelijk deel van VóórA. verdeelen in a. Iran, b. Armenië en Kaukasië en c. Klein-Azië.

Een tegenhanger van den Himalaja is de geweldige Hindoe-Koesj, een gneis- en granietketen van 5500—6000 M. kamhoogte met enkele toppen van boven de 7000 M. (Tirasj-Mir, 7750 M). Hij en zijn Westelijke voortzettingen, waarvan de Elbroes het laatste lid vormt, begrenzen Iran in het N. Het Zuidelijk randgebergte vormt tusschen Kaboel in het Indusgebied en tot het Oermiameer in Armenië een reusachtige, Zuidwaarts gerichten boog, waarvan het Oostelijk gedeelte, het Soliman gebergte. (Pir-Geul, 3530 M.), het grensgebergte tegen het Indusgebied vormt en waaraan zich, voorbij den Bolanpas, het Kirthar-gebergte aansluit. In het Z. en Z.W. verheft zich het gebergte trapvormig. Hier komen weer toppen van meer dan 5000 M. voor. Ook in het Centrale Iran waarvan de met zand, grint, en zoutmodder (de Kewir) gevulde laagten soms slechts 300—500 M. hoog liggen, verheffen zich ketengebergten, zooals de 1500 K.M. lange Kohroed (met den Hasa-Koe, 4020 M.). Om den Zuidrand van de Kaspische Zee verheft zich het Elbroes-gebergte (kamhoogte 3 a 4000 M., hoogste top de 5670 M. hooge vulkaan Demawend). Een scherpe grens tusschen Armenië en Iran is niet te trekken. In ’t Z. gaan de Zuidwestelijke randgebergten van Iran in den Armenischen Taurus over. Armenië heeft door de enorme massa’s vulkanische gesteenten, die het bedekken, het karakter van een hoogland gekregen, maar met tamelijk groote niveauverschillen.

De hoogste toppen zijn vulkanen (Ararat 5156 M., Alageus, 4095 M., Bingeuldagh 3300 M). Een inzinkingsveld (dat van de Rion en de Koera), in het midden afgebroken door het Meskhische gebergte (hoogste toppen ± 2800 M), scheidt het hoogland van Armenië van den Kaukasus, een alpengebergte van 1100 K.M.lengte en een grootste breedte van 170 K.M. De hoogste top, n.l. de 5629 M. hooge Elbroes, is van vulkanisch gesteente. Ook Westwaarts gaat Armenië met het Pontische gebergte, dat langs de kust van de Zwarte Zee loopt, en den Anti-Taurus ongemerkt over in Klein-A. of Anatolië. Het jong-vulkanische gebied met den werkenden vulkaan Erdjies (met 4080 M., het toppunt van KI.-Azië) kan men als voortzetting der Armenische vulkanen beschouwen. De Anti-Taurus bereikt hoogten van 3000 M. en zet zich Zuidwaarts in den Amanus (Giaur-Dagh) in Noord-Syrië voort.

Ten Z.W. van den Anti-Taurus sluit de Taurusboog aan (Aidost 3560 M.). Het Pontische gebergte verheft zich trapsgewijs van de zeekust af tot hoogten van 2500 —3150 M. Tusschen de uitloopers van de laatstgenoemde gebergten in ’t W. ligt het zeer oude, verbrokkelde hoogland van Lydië. De Westkust van Klein-Azië is een sterk ingesneden ria-kust, waarvoor talrijke eilanden liggen als Mytilini, Chios, Samos, Kos en Rhodos. Aan de overigens steile Zuidkust vindt men twee alluviale vlakten, n.l. die van Adana (Cilicië) en Adalia (Pamphlagonië). Het Centrale gedeelte, Lyakonië, is een met meer-afzettingen opgevuld inzinkingsgebied met hoogten van 770 tot ruim 1000 M.

Het Zuidelijk deel van Vóór-A. is van het Noordelijk gescheiden door de Perzische Golf en de vlakte van Mesopotamië. Het bovengedeelte hiervan, tot even boven Bagdad, bestaat uit heuvelland, waarin de rivieren ingesneden zijn; het beneden-gedeelte uit vlakke, alluviale afzettingen van den Tigris en den Euphraat, die nog steeds ten koste van de Perzische golf aangroeien. Het 2.730.000 K.M2. groote Arabisch-Syrische Schiereiland, het Zuidelijk deel van Vóór-A. is in zijn bouw geheel verschillend van de tot nog toe behandelde hooglanden. Het sluit zich meer bij Afrika aan, waarvan het slechts door de inzinking van de Roode Zee gescheiden is. ’t Is n.l. een echt tafelland met opgehoogde randen op een grondslag van kristallijne gesteenten, waarboven de jongere sediment-gesteenten, en reusachtige lavavlakten, nagenoeg horizontaal liggen. De horizontale en vertikale vormen worden door breuken bepaald, niet door plooiïngen. Het Centrale gedeelte is tusschen de 500 a 1000 M. hoog.

In het Z. van de Noord-Arabische woestijn (Nefoed) ligt een iets hooger gebergte. Noordwaarts gaat de Nefoed ongemerkt over in de Syrische woestijn. In het O. vindt men tusschen den plateaurand en de Perzische Golf een meest dorre kustvlakte, in het Z.O. het gebergte van Oman (Dsjebel el Achdar 3020 M.). Zuid-Arabië heeft tot Ras Noes een vlakke kust; vandaar af begint een steile rotskust. De opgeheven plateaurand van WestArabië stijgt terrasvormig op en bereikt in het Zuiden, Jemen, tot bij de 4000 M. Vóór het randgebergte ligt de dorre kuststreek, de Tihamma. De Roode Zee loopt in ’t N. uit in twee geulen, de golven van Suez en Akabah, waartusschen het Sinaïmassief ligt (Djebel Moesa, 2602M.). In het verlengde van de golf van Akabah ligt de breukspleet el Ghor, die niet ver van en evenwijdig met de Oostkust van de Middellandsche Zee loopt, en den bodemvorm van Palestina-Syrië bepaalt, In Palestina ligt deze geul beneden het niveau van de zee (spiegel van de Doode Zee — 394 M, bodem ± — 800 M.) Het tafelland van Palestina, ten W. van het Ghor is ± 1000 M. hoog. ’t Noordelijk gedeelte ligt tusschen de beide hooge kalksteengebergten Libanonn(tot 3360 M.) en Anti-Libanon (Hermon, 2760 M.).

III. Russisch-Azië. Ten N. van de A. plooiïngsgebergten en ten O. van den Oeral strekt zich Russisch-A. uit. Het Westelijk deel daarvan is een der grootste vlakten van de wereld, ± 5,4 millioen K.M2. groot, een voormalige zeebodem. Het Noordelijk gedeelte is bijna overal lager dan 100 M. en veelal met groote moerassen bedekt. Het is van de vlakte van Toeran gescheiden door de Kirgiezen-steppe, een breede landrug van 200 a 400 M. hoogte, waarop zich kleine gebergten tot 1500 M. hoogte verheffen. De laagste deelen van de vlakte van Toeran, waarin in het Oosten de hooge uitloopers van den Tien-sjan indringen, worden gekenmerkt door twee groote steppemeren, het Aralmeer en de Kaspische Zee, waarvan de spiegels resp. 48 en — 25 M. hoog liggen.

Tusschen beiden in ligt het ± 200 M. hooge Oest-Oertplateau. — Het Noordelijk deel dezer vlakte en het hoogland van Noord-A. vormen te zamen Siberië. Oost-Siberië bestaat in hoofdzaak uit een zeer oud, sterk afgeslepen tafelland en bergland, waardoor enkele hoogere bergketens, zooals het Wertsjojanskgebergte, dat in een boog van de bronnen van de Indigirka tot den Lena-mond reikt, heenloopen. In het Zuiden is het Siberische tafelland begrensd door eveneens zeer oude afgesleten plooiïngsgebergten, die verder door inzinkingen en groote basaltuitstroomingen hun tegenwoordigen vorm gekregen hebben, n.l. van W. naar O. het Oost-Sajanische gebergte, Transbaikalië (hoogste top ruim 2400 M), het Jablonoigeb. met het Wittimplateau en het Stanowoigeb. Het laatste loopt tot in het Tsjoektsjen-schiereiland door en is meer een breukrand van het tafelland, dan een ketengebergte. Bij ± 60 ° N.Br. is het schiereiland Kamsjatka met het vasteland verbonden. Het heeft in het midden een oud gebergte, waaraan zich Oostwaarts een gebied van jonge, geweldige vulkanen aansluit (o.a. de 4916 M. hooge Klioetsjevskaja Sopka).

IV. Oost-Azië. De bouw en vorm van Oost-A. wordt grootendeels bepaald door boogvormige breuken, waardoor groote terrastrappen ontstaan, die van het W. naar ’t O. lager worden, wier buitenranden guirlande-achtige gebergten vormen. De buitenste vormen de reeds genoemde eilandenbogen, die de O.-Aziatische randzeeën van den Grooten Oceaan scheiden. Men kan Oost-Azië verdeelen in a) Het Amoergebied en Mandsjoerije, b) China, en c) de Aziatische eilandenbogen. Mandsjoerije is een komland tusschen twee opgeheven trapbreukranden in, n.l. den Chingan in ’t W. en het Tataarsche gebergte (of Sichota Olin) in het O. Het Amoerland in het N. bestaat uit nog weinig bekend, gedeeltelijk vulkanisch bergland, terwijl het Grensgebergte met Korea (vulkaan Pai-Kto-San, 2440 M.) Z.-Westwaarts in het schiereiland Liao-toeng uitloopt. Een smalle kustvlakte verbindt de vlakte van Mandsjoerije met die van Noord-China. Het Schiereiland Korea bestaat uit een oud, sterk afgerond gebergte. In zijn verlengde ligt op het eiland Quelpart de in 1007 ontstane 2000 M. hooge vulkaan Halla-san (Mt Auckland).

China. Het relief en de vorm van China hangen af van de genoemde boogvormige trapbreukranden én van de voortzetting van den Kwenloen. De laatste strekt zich onder verschillende namen (Tsinling, hoogste punt, 3700 M., Foenioe-sjan, ± 2000 M. en Hwaigebergte, 2500 M.), tot in de buurt van Nan-King uit, en scheidt China in twee zeer verschillende deelcn. Het Noord-Chineesche bergland kan men beschouwen als de terrastrappen, waarmee het Gobi-plateau naar de Noordelijke Chineesche vlakte afdaalt. De ondergrond van dit gebergte is voor een groot deel met dikke lösslagen overdekt. Met hetzelfde löss heeft de Hoang-ho de groote Chineesche vlakte opgebouwd, een 445.000 K.M2. groote puindelta, waarboven het geïsoleerde bergland van het schiereiland Sjantoeng zich als een eiland verheft. Ten Z. van den Tsin-ling-sjan ontbreekt het löss bijna geheel. Zuid-China bestaat uit oude geplooide Z.W.— N.O. gerichte ketens, het Sinische bergland.

Hierin komen dalingsbekkens voor, waarvan het Roode Bekken van Szetsjwan het bekendst is. De kust van Zuid-China in behalve aan de delta’s van den Jang-tse en Si-Kiang een steile ria-kust. Er vóór liggen, behalve tallooze kleine, de groote eilanden Formosa (of Tai-wan) en Hai-nan. De reeds genoemde eilandenbogen ten O. van A., vormen gezamenlijk het Japansche Rijk. Ze bestaan uit bergland van verschillenden ouderdom, waar talrijke vulkanen in voorkomen, waarvan de 3728 M. hooge Foedsji-no-jama, op Hondo, de bekendste is. De Philippijnen worden tot den Oost-Indischen Archipel gerekend.

V. Zuid-Azië of Indië. Het 2.126.000 K.M2. groote schiereiland Achter-Indië is in hoofdzaak opgebouwd door de uit Tibet komende bergketens, die in den wortel van het schiereiland nauw samen gedrongen zijn om later weer uit elkander te gaan. De beide uiterste vormen de steile kusten van Birma ten Westen en Annam ten Oosten. Een der middelste vormt het schiereiland Malakka. De gebergten verheffen zich in ’t W. tot 3800 M. in het O. tot ± 2500 M. De meeste rivieren hebben in haar benedengebied groote alluviale vlakten opgebouwd. Is Achter-Indië dus een integreerend deel van het vasteland van A., dit is niet het geval met Vóór-Indië.

Dit bestaat, evenals Arabië, uit een echt tafelland van Afrikaansch type, Dekan, dat door een jong laagland met het lichaam van A. verbonden is. Ook Dekan bestaat in hoofdzaak uit oude gesteenten, in het N.W. bedekt door geweldige jongere vulkanische massa’s. De verhoogde plateauranden heeten West- en Oost-Ghats. Terwijl het plateau zelf gemiddeld 800 M. hoog is, vindt men in de randgebergten hoogten van resp. 2030 en 1645 M.; er vóór liggen de kustvlakten van Malabar in ’t W. en Koromandel in ’t O. Een laagte, de „Gap”, scheidt het 2700 M. hooge Anamali-gebergte van het overige Dekan, terwijl het eiland Ceylon (hoogste top 2536 M.) door de Palk-straat van Vóór-Indië gescheiden is. De Lakkadiven, Maladiven en Tsjagoseilanden zijn koraal-eilanden. Het laagland in het N. is verdeeld in twee door het klimaat zeer verschillende helften, n.l. het droge Indus-gebied, waaraan zich de woestijn Thar aansluit, en het veel vochtiger Gangesgebied.

HYDROGRAPHIE. De centrale deelen der groote hooglanden van Midden- en Vóór-A. zijn, gelijk gezegd, zonder afvloeiing; evenzoo Toeran. Wel dringen soms groote rivieren van de randgebergten de binnenste deelen der woestijn-en steppegebieden in, maar ze verdwijnen òf in den puinbodem òf in meren en moerassen. Zoo stroomt de Hilmend door Iran en voedt de Hamoen-meren, de Ili, de Tsjoe en de Syr-darja ontspringen op den Tiensjan; de eerste stroomt in het 18.400 K.M2. groote Balkasj-meer, de laatste in het 67.000 KM2, groote Aral-meer. In ’t laatste mondt ook de Amoedarja, die zijn bronrivieren op den Pamir heeft. De wateren, die op de grensgebergte van het Tarim-bekken ontspringen, vereenigen zich tot den Tarim, die zijn einde vindt in het Lob-nor, de tegenwoordige Kara-Kosjoen-moerassen. Het grootste dezer steppemeren is de Kaspische Zee, met 440.000 K.M2. Ook in Westelijk Tibet vindt men talrijke reeksen van meren zonder afstrooming. Het totale afvloeiingslooze gebied van A. is 12.700.000 K.M2. groot, dus ruim 30% van het geheele vasteland.

Daar van bevat West-A. 4,5, Midden-Azië 4, Vóór-Azië 4,1 millioen K.M2. Ofschoon Midden-Azië zulk een groot gebied zonder afvloeiing omsluit, vormt het toch het hydrographische centrum van A. Behalve het Tigris- en Euphraatstelsel, dat een oppervlakte heeft van 710.000 K.M2, in Armenië ontspringt en als Sjat-el-Arab in de Perzische golf uitmondt, ontspringen alle groote rivieren, die in verschillende richtingen de Oceanen bereiken, in of aan de randen van Midden-Azië. Zoo ontstaan in het Noord-Westelijk randgebied de Ob-Irtisj, de Jenessei-Toengoeska en de Lena, die alle naar de Noordelijke IJszee stroomen. De eerste heeft een loop van 5200 K.M. lengte bij een stroomgebied van 2.915.000 K.M2.; bij de Jenessei-Toengoeska zijn deze cijfers resp. 5200 K.M. en 2.510.000 K.M2., terwijl de Lena een stroomgebied van 2.320.000 K.M2. heeft. Het geheele afvoergebied van de IJszee, waartoe ook minder belangrijke rivieren als de Chatanga, de Olonek, de Jana, de Indigirka, de Kolyma, de Anadyr behooren, is 11.300.000 K.M2. groot. Ook naar het Oosten, naar den Grooten Oceaan, gaan enkele geweldige rivieren, die in Midden-Azië ontspringen. ’t Zijn de Amoer, de Hoangho, de Jangtse-kiang en de Mekong.

De eerste ontspringt in N.O. Mongolië, heeft een lengte van 4500 K.M. en een stroomgebied van 2.010.000 K.M2., Hij mondt uit bij de Tataren-sont, tusschen de zee van Ochotsk en de Japansche Zee; de andere ontspringen in Tibet, De Hoang-ho (lengte ± 4150 K.M., stroomgebied 980.000 K.M2.) heeft in historischen tijd zijn benedenloop minstens tienmaal sterk veranderd; vandaar de bijnaam „ongeluk van China”. De Jang-tse-kiang (± 5100 K.M. lang, stroomgebied 1.775.000 K.M2. groot), stroomt met een groote delta in de Oost-Chineesche zee. De Mekong, die in de Zuid-Chineesche zee uitmondt, is minstens 4500 K.M. lang en heeft een stroomgebied van 810.000 K.M2. Het geheele afvoergebied van den Grooten Oceaan, waarbij dan nog o.a. de Liao-ho, de Sikiang, de Songka en de Menam komen is ± 10.000.000 K.M2. groot. — Naar den Indischen Oceaan stroomen van uit Tibet van de randgebergten af de Salwen (2500 K.M. lang, stroomgebied van 325.000 K.M2.), de Iravady (1600 K.M. en 430.000 K.M2.) in Achter-Indië; in Vóór-Indië de Brahma-poetra (2600 K.M. en 670.000 K.M2.), die één delta bouwt met den Ganges. (2700 K.M., 1.060.000 K.M2), en de Indus-Sadletsj (3190 K.M. en 960.000 K.M2.). Hierbij komen dan nog voor het afvoergebied van den Indischen Oceaan: de rivieren van Dekan en het Tigris-Euphraatstelsel; in het geheel 7.400.000 K.M2. In het gebied van de Middellandsche zee hebben zich geen groote stroomen kunnen ontwikkelen, ’t Is ± 700.000 K.M. groot.

KLIMAAT. Het is begrijpelijk, dat in zoo’n reusachtig gebied als het werelddeel A., dat van de poolstreken tot in de tropen reikt, waarin de zee op vele plaatsen diep binnendringt en geweldige hooglanden zich naast de grootste laaglanden bevinden, groote tegenstellingen in het klimaat voorkomen. De gemiddelde jaartemperaturen zijn niet alléén van de geographische breedte afhankelijk, maar ook van de vertikale hoogte. Gemidd. jaartemperaturen onder 0° Celsius komen dan ook veel Zuidelijker dan in Europa voor: Oeljassoetai, op de zelfde breedte als Midden-Italië, heeft een jaar-gemiddelde van —1.1° C. Deze lage cijfers zijn voornamelijk te wijten aan de zeer lage wintercijfers, waar echter betrekkelijk hooge zomercijfers tegenover staan. Zelfs Wertsjojansk op 67° N.Br., in de „Koude Pool der Aarde”, met een jaargemiddelde van —16.3° en een gem. Januari-temperatuur van —50.5°, heeft nog een Juli-temperatuur van + 15.4°. Alleen in het uiterste Noorden van Siberië heeft men dus een eigenlijk poolklimaat. — Beschouwt men de Januari-isotherm van + 15° als Noordgrens van de tropen, dan liggen hier ten Z. van: de Indische Archipel, Achter-Indië, Vóór-Indië (behalve de Pendsjab), de Zuidkust van Iran, en Midden- en Zuid-Arabië. Het overige Vóór-Azië, Pendsjab en Zuid-Oost-China kan men tot de subtropen rekenen, terwijl, behalve een min of meer breede sub-arktische zone in het N., de rest tot den zoogen. gematigden gordel behoort. Het grootste gedeelte van A. kenmerkt zich door een zeer hooge continentaliteit van het klimaat, zoodat men er groote tegenstellingen heeft tusschen de winter- en zomertemperaturen.

In geheel Midden-Azië, Siberië, Mandsjoerije en zelfs soms nog in Noord-China en Korea bedragen de gemidd. jaaramplituden der temperatuur meer dan 30° C.; in deelen van Siberië, Mandsjoerije en Noord-Mongolië nog meer dan 40° C.; in Wertsjojansk zelfs 66° C., terwijl de schommelingen tusschen de maximum- en minimumtemperatuur dààr en ook in den Centralen Gobisoms 100° C. bereiken. Zeer lage temperaturen in den winter staan dus, als gezegd, tegenover hooge in den zomer (hoogste en laagste maandgemiddelde: Tobolsk —19 en +19.1, Ochotsk —23,6 +12.9, Moekden —3.6 en +24.4, Oeljassoetai —26.3 +18.3, Kasjgar —5.8 en +27.5). — Noordelijk-Iran en Toeran sluiten zich in hun klimaat bij Midden-Azië aan. Alleen zijn de wintertemperaturen niet zoo hoog (Teheran 0.9 en +29.4, Tasjkent —1.1 en +27.1) en daardoor de amplituden ook iets minder groot. Ook Armenië en Centraal-Klein-Azië vertoonen punten van overeenstemming (Eriwan —6.5° +25°). — Mesopotamië en Noordelijk-Arabië hebben geweldig heete zomers, maar nog betrekkelijk zeer koele winters (Bagdad 33.6° en 9.3°). — De kuststreken van Klein-Azië en Syrië komen overeen met de overige Middellandsche-zee-kusten, dus zeer warme zomers en zachte winters. — Oost-Azië heeft over ’t algemeen nog groote tegenstellingen (Peking —4.6° en +26.1° I-tsjang +3.5° en 28.2°, Honkong +14.3° en 27.6°). Het klimaat van den Pendsjab is nog subtropisch (Lahore 12.2 en 32.2°), en ofschoon het overige Indië een meer tropisch klimaat heeft, is, behalve in t Zuiden, het verschil tusschen winter- en zomertemperatuur nog duidelijk te merken (Calcutta 18.4° en 29.8°, Akyab 21° en 27°). Daarentegen Saigon, in het Zuiden: 25.9° en 29.3°. Het tropisch gebied van Zuid-Arabië behoort tot het heetste der aarde. De groote verhitting in den zomer en verkoeling in den winter van het geheele centrum van Azië doen ook groote tegenstelling in den luchtdruk ontstaan.

Hierdoor werkt Midden-Azië als een zuig- en perspomp op de windrichtingen der randlandschappen. In den winter waaien de luchtstroomen naar de overal warmer zeeën; in den zomer is de verhouding omgekeerd, en dringen zij uit de Oceanen de randgebieden van A. binnen, tot zij door de hooge bergmuren worden teruggehouden of afgeleid. Hierdoor ontstaat het z.g. Moesonklimaat der Oostelijke en Zuidelijke randlandschappen. West-Siberië staat nog onder den invloed van de heerschende westenwinden van de Noordelijke gematigde zone. De windrichting beheerscht in hoofdzaak de verdeeling van den regenval. In Oost- en Zuid-Azië heeft men zomerregens, terwijl de winters over het algemeen zeer regenarm zijn.

Meer landwaarts (Z.O. Mongolië en Oost-Tibet) valt de regen meer in den nazomer en herfst. Geheel Siberië heeft, even als Midden- en Oost-Europa, neerslag in alle jaargetijden met een maximum in den zomer. — De randlandschappen van Vóór-Azië hebben droge zomers en regenval in den winter als in het geheele Middellandsehe-zeegebied. Midden-Azië, Toeran, de binnenlanden van Iran en Arabië zijn zeer regenarm. Alleen tegen de loefzijden der gebergten neemt, als overal, de neerslag wat toe. — Ook in geheel Siberië valt weinig (onder de 500 m.M.), vooral in het N.O. (minder dan 100 m.M.). Alleen aan de Oostkust valt soms meer (Ajan 1118 m.M., Ochotsk daarentegen slechts 191 m.M.). In het Oost-Aziatisch kustgebied neemt de regenval van het Noorden naar het Zuiden toe (Tsjemoelpo 885 m.M., Sjangrai 1169 m.M., Macao 1919 m.M., Hué 2591 m.M.). Groote massa’s regen vallen in het Indische moesongebied, vooral in de gebergten, die de zomerregens opvangen. Den meesten neerslag van de wereld heeft misschien Tsjerrapoendji in het Khasia-gebergte n.l. 11.626 m.M. De mogelijkheid bestaat, dat het bij langdurige waarneming overtroffen zal worden door sommige deelen van het Centrale bergland van Nieuw-Guinea. Doch ook Mahaboelesjwar, ten Z.O. v. Bombay 6807 m.M., Akyab 4958 m.M., Dardsjiling 3050 m.M. Daarentegen Calcutta 1544 m.M. Madras 1243 m.M. Voor een tropisch land regenarm zijn het Westelijk binnenland van Dekan (beneden 500 m.M.) en het Indusgebied (Lahore, 552 m.M.). In verband met het bovenstaande kan men A. in de volgende klimaatprovincies verdeelen.

1) Het Middellandsche zeegebied met droge, heete zomers en regenval in de zachte winters.
2) Het Siberische gebied met betr. geringen neerslag in alle jaargetijden met maximum in den zomer, zeer koude winters en betrekkelijk warme zomers.
3) Het Centraal-Aziatisch gebied met zeer weinig neerslag, zeer koude winters en zeer warme zomers; Toeran en Noord-Iran vormen een overgang tusschen dit en het Pontische Steppegebied in Europa.
4) Het Oost-Aziatische Moesongebied met neerslag vooral in den zomer, betrekkelijk koude winters en koele zomers.
5) Het Zuid-Aziatisch of tropisch Moesongebied met kleinere amplituden tusschen zomer en winter, altijd warm, regenval in den zomer.
6) Het Zuid-Arabisch gebied: heet; zomerregens, (sluit zich aan bij het Oost-Afrikaansche Moesongebied).

PLANTENGROEI EN FLORA. De Flora van het groote continent behoort tot verschillende plantengeografische gebieden. Het N.lijke deel van Siberië ten N. van den boomgrens behoort tot het arctische flora-gebied. Daarbij sluit zich in het Zuiden het Aziatische woudgebied aan, dat groote overeenkomst vertoont met het Europeesche. Het N.lijke z.g. sub-arctische gebied, bestaat bijna geheel uit Coniferen als Picea obovata, Abies sibirica, Pinus Cembra en Larix sibirica. De Zuidelijke zone heeft een buitengewoon gelijkmatige flora. Wel is waar loopen de regenhoeveelheden nogal uiteen, en zijn ze aan den kust bij Kamsjatka veel overvloediger dan in het O.-Siberische binnenland, maar de plantengroei ondervindt in het geheele gebied de werking van 3 factoren, n.l. van den kouden winter en daarmee gepaard gaande rust, van den vrij warmen zomer en van den maximum-neerslag in het warme jaargetijde. Regenwoud komt nergens voor.

Het aantal soorten van in den winter kale loofboomen is nog geringer dan in Europa, dat in dit opzicht reeds aanzienlijk achterstaat bij N.Amerika. Het zijn in hoofdzaak Berken en Elzen. Vooral de Berk heeft een enorm weerstandsvermogen en bedekt groote uitgestrektheden. In het bergland wordt de onderste gordel door loofboomen, de bovenste door Naaldboomen ingenomen. De reusachtige oerwoudenstreek van Siberië noemt men de „taïga”.

Van de boomarme formaties zijn weiden het meest verbreid; in W. Siberië vertoonen ze echter overgangen naar steppen. Vooral zijn ze in O. Siberië goed ontwikkeld en vaak zeer rijk aan plantensoorten. Door de ophooping van den sneeuw in den winter en door den sterken neerslag in den zomer is de neiging tot het vormen van moerassen zeer groot. Daar vindt men op groote uitgestrektheden Riet en Zegge, of hoogvenen met Veenmos en Ericaceeën. Deze sluiten zich bij de Toendra aan.

Oost-Azië onderscheidt zich door zijn regenrijk klimaat, met maximum-neerslag in den zomer en met zachten winter. Bijna het geheele gebied is met regenwoud bedekt. In het Zuiden sluit zich dit aan bij het moessonwoud van tropisch Azië, naar het N. (O. China en Japan) is het als subtropisch regenwoud ontwikkeld. Langzamerhand wordt het naar het N. armer aan soorten en gaat het zijn tropisch karakter verliezen. De bladeren worden kleiner, plankwortels aan de boomen komen zeldzamer voor, maar lianen en epiphyten blijven nog lang aanwezig.

Het bestaat uit Lauraceeën, altijdgroene Eiken, Magnoliaceeën, Theaceeën en groote Coniferen. Geleidelijk ontwikkelt zich daaruit een woud dat alleen in den zomer groen is, en dus met de europeesche loofwouden overeenkomst vertoont, maar met een opvallend grootere rijkdom aan soorten. Eik, Els, Berk, Walnoot, Linde en Eschdoorn, die in Europa maar door een enkele soort vertegenwoordigd zijn, vertoonen hier hun groote soorten-rijkdom; daarnaast komen boomen voor die men in Europa alleen in de parken kent als Moerbei, Gleditschia, Sophora, Hemelboom (Ailanthus), Rhus, Catalpa e.a. Naaldboomen blijven een groote rol spelen, in het bijzonder in N. Japan, terwijl ook heesters als Deutzia, Hydrangea, Liguster, Sering, Rhododendron en Kamperfoelie algemeen voorkomen. In het N. van O. Azië zijn weelderige weiden met hoog gras een veel voorkomende formatie. O.-China en vele deelen van Japan hebben door de kuituur hun oorspronkelijke plantengroei zoo goed als geheel verloren. (Zie CHINA en JAPAN, plantengroei). Het bergland van China is enorm rijk aan bekende Europeesche plantengeslachten, echter in een veel grooter aantal soorten.

Het Centraal-Aziatische gebied is in hoofdzaak een steppengebied. Met uitzondering van de rijkere deelen van Toerkestan is het een woest laagland, waaraan zich in het Oosten de hoogvlakte van Gobi en verderop het nog hoogere Tibet aansluit. De temperatuur is er sterk afwisselend hoog en laag, de neerslag gering. Boomen komen alleen in het bergland in aaneengesloten groepen voor b.v. Pinus Schrenckiana in den Tien Sjan, soms ook langs de rivieren, zooals Populus. In het W. op de Aralo-Kaspische vlakte en in Toerkestan komen grassteppen voor, meer naar het Oosten worden die echter steeds schraler.

Hier groeien op zand in het voorjaar tal van bolgewassen, gemengd met stekelige kruiden als Astragalus. Op sterk zouthoudenden bodem treden de Melden en andere Chenopodiaceeën in enormen vormenrijkdom op. Overal vindt men een echte xerophytenflora, die tot hoog in het gebergte doordringt. In Tibet verarmt op groote hoogte de plantengroei nog meer. Slechts een 300-tal soorten zijn bekend van de bronnen van den Indus tot die van de Hoangho.

Aan het hierboven behandelde gebied, welks flora geheel tot de Boreale Flora behoort, sluit zich in het Zuiden de Palaeotropis aan. De grens is ongeveer aan te geven door een lijn die in Arabië den keerkring volgt, dan langs de Zuidkust van Beloedsjistan gaat tot aan den Indus, die rivier volgt tot aan den Himalaya en van daar ten Z. van de Jang tse Kiang naar de Chineesche Zee loopt. Klein-Azië, Perzië, Afghanistan en Beloedsjistan behooren nog in hoofdzaak tot de Oostelijke afdeeling van de Mediterrane Flora. Voor-Indië sluit zich wat zijn plantengroei aangaat zeer nauw aan bij tropisch Afrika. Regenrijke en zeer regenarme gebieden wisselen elkaar af; al naar de mate van den neerslag is de boomgroei ontwikkeld als Doornwoud, Steppenbosch of Regenwoud. De oorspronkelijke vegetatie is door de oude kuituur echter bijna geheel verdwenen.

De regenwouden (Jungle of Dsjungel) bevatten veel Bamboe en Rottan. De rest van Azië, d.i. AchterIndië, de Soenda-eilanden tot Nieuw-Zeeland en de Sandwich-eilanden dragen de Maleische Afdeeling van de Palaeotropis, die ook wel de Flora van het Moessongebied genoemd wordt. De plantengroei staat onder den invloed van de gelijkmatige vochtige warmte, waardoor het tropische regenwoud er de belangrijkste formatie is. Dit ontwikkelt zich het weelderigst in het lagere bergland. In de vlakte vindt men in de drogere gebieden de typische moessonwouden, vooral in Achter-Indië. Deze staan onder den invloed van een periodiek droog en vochtig klimaat en verliezen in den drogen tijd de bladeren (b.v. Djatibosschen) Zie verdere bijzonderheden onder Nederlandsch-Indië.

INHEEMSCHE BEVOLKING (Overzicht). Een wetenschappelijke indeeling der inheemsche bevolking dient gegrond te zijn op drie verschillende groepen van gegevens: ethnographische (betreffende het geestelijk en stoffelijk cultuurbezit), linguistische (betreffende de verwantschapsbetrekkingen der talen) en anthropologische (betreffende de lichaamsvormen). Elke indeeling, die slechts met één of zelfs met twee van deze drie groepen van gegevens rekening houdt, moet noodwendig een onvolledig beeld van de werkelijkheid geven, daar in Azië al evenmin, als waar ook elders, de drie groepen elkaar dekken d.w.z. hetzelfde resultaat opleveren: een cultuurkaart, een taalkaart en een anthropologische kaart van Azië zouden zeer weinig op elkaar lijken. Om alle misverstand te vermijden gaan wij dus bij het hiervolgend overzicht niet van een bepaald soort gegevens, maar van een zuiver geographische resp. politisch-geographische indeeling uit.

1. Noord-Azië (het grootste gedeelte van Siberië, globaal gesproken alles wat ten N. v. d. Transsiberischen spoorweg ligt). De inheemsche bevolking van dit reusachtige gebied vat men samen onder den naam van „Arktische” of „Hyperboreïsche” volken. Deze benaming heeft uitsluitend ethnographische beteekenis. Klimaat en omgeving hebben de cultuur van al deze volken in dezelfde richting geïnfluenceerd, zoodat zelfs de verst uiteenwonende stammen een vrij groote cultureele gelijkvormigheid vertoonen. Linguistisch daarentegen vallen de Aziatische Hyperboreërs in minstens drie groepen, wier onderlinge verwantschap volstrekt niet bewezen is nl. de Oeral-Altaïsche, de Arktische en de Eskimo-taalgroep.

Niet minder groot is de anthropologische verscheidenheid, die evenwel in dit geval met de linguistische groepeering grootendeels schijnt overeen te komen. Verscheidene geleerden beschouwen nl. een groot deel van de vertegenwoordigers der Oeral-Altaïsche taalfamilie als een op zichzelf staand meng-ras, een overgangsvorm tusschen Mongolen (waarover beneden meer) en Blanken, terwijl de volken die „Arktische” talen spreken (men lette op het verschil tusschen de benamingen „Arktische talen” en „Arktische volken”) eveneens als een afzonderlijk ras worden beschouwd, dat vroeger veel Zuidelijker heeft gewoond, maar langzamerhand naar het uiterste N.O. is teruggedrongen. In overeenstemming met deze theorie noemt men deze stammen ook wel Palaeo-Aziaten. Sommigen zijn geneigd deze volken, in het bijzonder de Aino, die er linguistisch ook bij schijnen te hooren, als resten te beschouwen van een ouderen vorm van het hedendaagsche blanke ras, evenals zij de Eskimo als een soort oer-Mongolen beschouwen. Dit alles is nog zeer onzeker, maar in elk geval blijkt uit die anthropologische theorieën, dat in N.-Azië de anthropologische en de linguistische groepeering niet zoo ver uiteenloopen, als dit dikwijls elders het geval is.

2. Oost-Azië (China, Japan, Korea). De Chineezen, Japanners en Koreanen worden tot het Mongoolsche ras gerekend. Evenwel zijn zij hiermede nog volstrekt niet anthropologisch gedefinieërd, want alle drie deze volken, en vooral de twee laatstgenoemde, zijn uit een aantal verschillende elementen samengesteld, waarvan sommige wellicht in een geheel ander anthropologisch verband thuishooren. Zoo is zoowel in de Japansche als in de Koreaansche bevolking een sterk Aino-element aanwezig, dat, zooals wij reeds zagen, misschien veel nader tot het blanke dan tot het Mongoolsche ras staat. Vooral omtrent de Koreanen heerscht nog de grootste onzekerheid. Niet veel beter is het met het linguistisch onderzoek gesteld. Het Chineesch heeft vele verwanten in Centraal- en Zuid-Azië (Indo-Chineesche taalfamilie), maar omtrent de verwantschapsbetrekkingen van het Japansch en het Koreaansch moet de taalwetenschap zich voor het oogenblik nog bepalen tot vermoedens, hoogstens tot min of meer waarschijnlijke hypothesen. Men vermoedt dan, dat beide talen in een zekere verwantschapsbetrekking tot elkaar en tot de Oeral-Altaïsche taalfamilie staan.
3. Centraal-Azië (Tibet, Tarim-bekken, Mongolië). De eigenlijke Tibetanen worden tot het Mongoolsche ras gerekend en spreken talen, die, evenals het Chineesch, tot de Indo-Chineesche taalfamilie behooren. Evenwel vindt men eensdeels Tibetaansche talen tot ver buiten Tibet en andersdeels verschillende niet-Tibetaansche talen op allerlei plaatsen in Tibet. In de Zuidelijke grensstreken (Nepal, Sikkim, Bhoetan) vindt men mengvolken van Tibetanen en Indiërs, die Tibetaansche talen spreken. In het N.O. en N. daarentegen zijn sommige streken bewoond door Mongolen in engeren zin (zie beneden), Kalmukken en Kirgiezen, allen volken, die Altaïsche talen spreken.

Van diepgaanden invloed, zoowel ethnographisch als anthropologisch, is natuurlijk de nabuurschap van China geweest. Het Tarim-bekken (Oost-Turkestan) is bevolkt met stammen, die oorspronkelijk zoowel anthropologisch als linguistisch en ongetwijfeld ook ethnographisch nauw verwant zijn aan de nomadische bewoners der groote Kirgiezen-steppe (zie beneden), maar onder invloed van hunne Zuidelijke en Oostelijke naburen, met wie zij zich ook op groote schaal vermengd hebben, vooral in cultuur ver van hun nomadische rasgenooten zijn afgeweken. Mongolië eindelijk is hoofdzakelijk bevolkt met Oost-Mongolen of Mongolen in engeren zin, een, ook in de geschiedenis welbekend, nomadisch volk, welks naam als anthropologische term voor het geheele ras gebruikt wordt, waartoe het behoort. Hun taal behoort, zooals reeds werd vermeld, tot de Oeral-Altaïsche taalgroep. Hun cultuur vertoont, zooals wel van zelf spreekt, de duidelijke sporen van Russische en Chineesche invloeden.

4. West-Azië. Arabië, Syrië en Mesopotamië zijn van ouds voornamelijk bevolkt met Semietische stammen. Anthropologisch behooren de Semieten tot het „middellandsche” of „blanke” ras. Ook linguistisch zijn zij nauw aan elkaar verwant (Hamietisch-Semietische taalfamilie). Hun cultuur daarentegen is overeenkomstig de geographische gesteldheid van het gebied, dat zij bewonen, geenszins overal dezelfde. Scherp onderscheiden van de nomadische veefokkers (Bedoeïnen) zijn de gezeten stammen, die vóór alles kooplieden zijn. Een uiterst bonte bevolking vertoont het geographische district dat Klein-Azië, Armenië en Kaukasië omvat. Immers afgezien van verschillende resten eener praehistorische bevolking, wier anthropologische verwantschapsbetrekkingen geheel onzeker zijn, vinden wij hier, op sommige plaatsen niet of nauwelijks meer van elkaar te onderscheiden, Osmaansche Turken, wier taal behoort tot den Turkschen tak van de Altaïsche taalgroep, Grieken, Armeniërs en Koerden, die allen Indogermaansche talen spreken, maar wier onderlinge anthropologische verhouding geenszins vaststaat (de twee laastgenoemden zijn waarschijnlijk mengvolken, volgens sommigen vertegenwoordigen de Armeniërs de oudste bevolking van Klein-Azië), een aantal Kaukasische stammen, die deels een op zich zelf staande taalfamilie vormen, maar anthropologisch tot het blanke ras behooren, deels linguistisch en anthropologisch verwant zijn aan de Turken en nog een reeks andere stammen omtrent wier taal en afkomst nog steeds de grootste onzekerheid heerscht.

Naar het Oosten voortgaande vinden wij in Iran, Perzië, Afghanistan en Baloetsjistan) een aantal volken, die, de onmiskenbare sporen, die de Mongolen-tochten er hebben achter gelaten buiten beschouwing gelaten, grootendeels, zoowel in afkomst als in taal, nauw aan elkaar verwant zijn.Zij behooren tot het blanke ras en spreken talen, die tot den Iraanschen tak van de Indogermaansche taalfamilie behooren. Een geheel ander element daarentegen vertegenwoordigen de Brahoeï, die een deel van Baloetsjistan bewonen, maar tot de Dravida’s van Zuidelijk Vóór-Indië behooren (zie beneden). Veel minder duidelijk komt de verwantschap van de Iraansche stammen uit in hun cultuur. Zoo staan de beschaafde Perzen ver af van de roofstammen van Baloetsjistan, terwijl er in Afghanistan een aanmerkelijk verschil bestaat tusschen de stadsbewoners en de overige bevolking. De streek ten N. v. Perzië en Afghanistan kan men geographisch en ethnographisch het best verdeelen in Turan (Transkaspische gebied, Boechara, West-Turkestan) en de Kirgiezen-steppe.

Toeran is een ethnographisch overgangsgebied. Menging tusschen volken van geheel verschillende afkomst heeft er op zoo groote schaal plaats gevonden, dat een anthropologische indeeling uitgesloten is. De talen, die er gesproken, worden behooren grootendeels tot dezelfde groep als het Turksch. Gedeeltelijk eveneens tot deze groep, gedeeltelijk tot het West-Mongoolsch rekent men de talen, die op het reusachtige steppengebied gesproken worden door de nomadische stammen, die men samenvat onder den naam van Kirgiezen. In lichaamsvorm schijnen deze zwervers groote gelijkenis met de Oost-Mongolen te vertoonen.

5. Zuid-Azië (Voor-Indië, Ceylon, Achter-Indië). In de inheemsche bevolking van Voor-Indië kan men tegenwoordig minstens drie verschillende lagen onderscheiden. De jongste laag vormen de vanaf omstreeks 2000 v. Chr. uit het N.W. binnengedrongen blanke stammen, wier talen tot de Indo-Iraansche groep van de Indogermaansche taalfamilie behooren en van wier vermenging met de oudere bevolking de hedendaagsche Hindoes het resultaat zijn. Het grootste deel van die oudere bevolking vormen de talrijke Drawida-stammen in het Z. en O. van het schiereiland en het N. van Ceylon. Wat hun talen betreft, heeft men deze stammen totnogtoe met geen enkel ander volk in verband kunnen brengen. Anthropologisch worden zij door sommigen tot de „Palaeo-Aziaten” gerekend, wat eveneens geheel onzeker is. Een derde bevolkingslaag eindelijk vertegenwoordigen de Moenda- of Kol-volken (ook wel Kolariërs genoemd) in het Oosten van Centraal-Voor-Indië. Linguistisch maken deze deel uit van den Austro-Aziatischen tak der Austrische taalfamilie; anthropologisch schijnen zij bij de donkere stammen van Oceanië en Indonesië te hooren (de uitgestorven Tasmaniërs, de Papoea’s enz.). Nog weer anders te beoordeelen zijn de Wedda’s in het binnenland van Ceylon en de Singaleezen, die het grootste niet-Drawidische deel van het eiland bewonen.

De kleine (hoogstens 160 c.M. lange), chocolade-bruine Wedda’s spreken een taal, die het meest lijkt op een noordwestelijk Middel-Indisch dialect (zie INDOGERMAANSCHE TAALFAMILIE), maar behooren anthropologisch misschien tot dezelfde groep als de Drawida’s. Een in hetzelfde verband behoorende, maar sterk met vreemde elementen vermengde, taal spreken de Singaleezen, aan wier „blanke” afkomst niet getwijfeld wordt. Ook uit een oogpunt van cultuur vormt de zoo heterogene bevolking van Voor-Indië natuurlijk een uiterst moeilijk in zijn verschillende elementen te ontleden geheel. Wederzijdsche invloeden en cultuurstroomingen van buiten (zoowel uit het N.O. als uit het W.) hebben ook op dit gebied diepgaande veranderingen teweeggebracht. Als men slechts bedenkt, dat de, overigens nog zeer primitieve, Wedda’s, indien zij werkelijk zulk een oud menschenras vertegenwoordigen als men meent, blijkbaar hun oorspronkelijke taal geheel verloren hebben, dan kan men zich voorstellen, hoezeer het onderling verkeer van duizenden jaren de oorspronkelijke cultuurtypen moet hebben gewijzigd. Een niet minder groote verscheidenheid kenmerkt de inheemsche bevolking van Achter-Indië. Anthropologisch en linguistisch sluit dit groote schiereiland direct aan bij Tibet, ten deele ook bij China. Terwijl de meeste stammen in Assam en Birma talen spreken, die het nauwst verwant zijn met de Tibetaansche, staat het Siameesch nader tot het Chineesch.

Een tweede, belangrijk bevolkingselement vormen de zoogenaamde „Mon-Khmer-volken”, die, ook alweer zoowel anthropologisch als linguistisch, bij de bovenvermelde Moenda-stammen van Voor-Indië aansluiten. Men vindt ze vooral in de Irawadi-delta en in Cambodja, maar ook sporadisch elders. Vermoedelijk behooren de Annamieten er ook toe, maar deze hebben zoo sterk onder Chineeschen invloed gestaan, dat hun afkomst niet meer met zekerheid kan worden vastgesteld. Trouwens, ook van de andere zijde (Voor-Indië) heeft de bevolking van Achter-Indië een krachtigen invloed ondergaan. Een zeer bonte bevolking heeft het schiereiland Malakka.

De noordelijke helft sluit aan bij Birma, maar de zuidelijke helft herbergt Maleiers (zie beneden), Semang en Sakei. Deze beide laatstgenoemde stammen schijnen linguistisch tot de Mon-Khmer-volken te hooren, maar anthropologisch onderscheiden te moeten worden. De Semang namelijk brengt men wel in verband met de zoogenaamde „Negritos” van de Andamanen en sommige Philippijnen, een kleine, kroesharige, zwartbruine rasvariatie, die trouwens in ruimer verband waarschijnlijk niet van de Austro-Aziaten en hunne Zuidzee-verwanten gescheiden mag worden. Van de Andamaansche talen is zeer weinig bekend. De bewoners der Nicobaren behooren eveneens tot de Austro-Aziaten.

6. Z. O.-Azië (Indonesië). Het hoofdelement der inheemsche bevolking vormen hier de Maleiers. Hoe deze uit een anthropologisch oogpunt te beoordeelen zijn, is nog onzeker, maar het kan niet betwijfeld worden, dat zij in een meer of minder nauwe verwantschapsbetrekking tot het Mongoolsche ras staan. Verder zijn ook hier zoowel de Negritos als de Autro-Aziaten vertegenwoordigd, terwijl Chineesche, Arabische, en Voor-Indische invloeden een anthropologische definitie van de verschillende stammen nog moeilijker maken. In het bijzonder dient men zich te wachten voor verwarring der linguistische en anthropologische gegevens: linguistisch behooren, voorzoover men thans weet, de Indonesische talen tot den zoogenaamden „Austronesischen’’ tak van de Austrische taalfamilie, die in Azië door den „Austro-Aziatischen” tak (Moenda- en Mon-Khmer-talen) vertegenwoordigd is. Anthropologisch daarentegen is de groote massa der Indonesiërs (Maleiërs) scherp te onderscheiden van de donkere Austro-Aziaten, die zooals reeds opgemerkt, veel nader staan tot de Papoea’s, enz.

Zie A. Byhan, Die Polar Völker (Leipzig 1909); E. Baelz, Die Menschenrassen Ostasiens (Mitt. Anthrop. Gesellsch. Wien 39); W. Radloff, Ethnographische Uebersicht der Türkenstämme Siberiens und der Mongolei (Leipzig 1883) ; R. v. Erckert, Der Kaukasus und seine Völker (Leipzig 1888); General Report of the Census of India (London 1904); P. en F. Sarasin, Die Weddas von Ceylon und die sie umgebenden Völkerschaften (Wiesbaden 1892); H. Vambéry, Das Türkenvolk (Leipzig 1885); W. W. Rockhill, The Land of the Lamas (New York 1891); W. Schmidt, Die Mon-Khmer-Völker etc. (Arch. f. Anthrop. N. F. 5); zie verder onder de namen der afzonderlijke landen en volken.

KULTUUR EN GODSDIENST. Het geheele Noordelijk deel van A. tot ± den zestigsten paralel, waar geen landbouw en weinig veeteelt mogelijk zijn, wordt bewoond door zwervende jager- en visschersvolken, wier godsdienst over ’t geheel animistisch (Sjamanistisch) is. In het Zuiden van Siberië is van Rusland uit de Europeesch-christelijke kultuur tot aan den Grooten Oceaan doorgedrongen. In Oost-A. heerscht een oeroude kultuur, die men de Chineesche kan noemen, die zijn grondslag vindt in een intensieve bewerking van den bodem. Verschillende godsdiensten heerschen hier naast elkander, meest van philosophischen aard, zooals het van uit Indië binnengedrongen Boeddhisme, de leer van Confucius, het Taoisme, het Sjintoisme, enz.

Het Spiritistisch-Animisme was de oorspronkelijke godsdienst der Maleiers, ofschoon dezen grootendeels den Islam aangenomen hebben. In den laatsten tijd zijn ook, vooral in Japan, verschillende Westersch-Europeesche begrippen binnengedrongen. Een eveneens zeer oude kultuur heeft Vóór-Indië. De hier heerschende godsdienst is het Brahmanisme of Hindoeïsme. Het ver doorgedreven kastenstelsel is een der meest kenmerkende eigenschappen van de Indische kultuur.

Het Steppegebied van Midden- en Vóór-A. heeft een kultuur, die berust op een samen- en wisselwerking van nomadenveeteelt en oasenlandbouw. In Vóór-Azië zijn daar naast nog elementen der antieke en middeleeuwsche Oostersche beschaving overgebleven; terwijl in Midden-Azië zoowel Indische als Chineesche invloeden gewerkt hebben. De Mongolen en Tibetanen hebben als godsdienst het Boeddhisme, dat in Vóór-Indië, waar het ontstaan is, verloren gegaan is, behalve in Ceylon. De overgroote meerderheid der overige volken hebben den Islam aangenomen. In enkele bergstreken, zoowel als aan de kusten van Vóór-Azië, is echter ook het Christendom bewaard gebleven.

DE DICHTEEID DER BEVOLKING staat nauw in verband met den orographischen bouw en met het klimaat. De centrale woestijnstreken en die van Toeran en Vóór-Azië, zoowel als de hooggebergten, zijn nagenoeg of geheel onbewoond. Een uiterst schaars bevolkt gebied is Noordelijk Siberië. Eveneens zeer dun bewoond zijn het overige Siberië (behalve het gebied van de „trakt”), de steppelanden, die de genoemde woestijnen omgeven. Al deze streken hebben een bevolkingsdichtheid van minder dan 10 per KM2. Ook sommige woudstreken van het tropische Moesongebied zijn niet dichter bevolkt.

Iets dichter (n.l. 10—15 per KM.) woont de bevolking van de Siberische trakt, die aan den voet der Midden-Aziatische hooggebergten en van Westelijk-Iran, Mesopotamië, Klein-A., en van Jemen en Oman. Verreweg het grootste gedeelte van A. is dus dun bevolkt. Daar tegenover staat echter een dichte bevolking van het Oostelijk en Zuidelijk Moesongebied. Hier woont bij een bevolkingsdichtheid van 50 tot meer dan 300 per KM., een vierde deel der menschheid, voorn, geconcentreerd in de beide groote vlakten: de Chineesche en de Indische. De gem. bevolking van geheel A. wordt op ± 19 per K.M2. geschat; n.l. 8 a 900 millioen, waarvan alleen het Moesongebied 700 millioen.

BESTAANSMIDDELEN. De landbouw is voor verreweg het grootste deel der bewoners van A. het hoofdmiddel van bestaan. In de eerste plaats in het door ⅞ van alle Aziaten bewoonde moesongebied. Maar ook in het gebied der tot veeteelt aangewezen steppen en bergweiden van Midden- en Vóór-Azië neemt de landbouw der oasen een belangrijke plaats in, omdat de veetelende nomaden niet zonder de plantaardige producten der randlandschappen kunnen.

In het Noordelijk deel van Siberië tot ongeveer den 60°-parallel is landbouw uitgesloten. De gematigde zone kan men door de Noordgrenzen van de maïs en den wijnstok, die ongeveer samenvallen, in een Noordelijke en een Zuidelijke verdeden. Deze lijn loopt ongeveer door Midden-Mandsjoerije, Zuid-Mongolië, over den Tiensjan en verder over de Kirgizensteppe naar Europa. De Zuidelijke gematigde zone is van de subtropische gescheiden door een lijn, die dwars door Zuid-Japan, Zuid-Korea en China gaat, in het hooge bergland van West-China Zuidwaarts ombuigt, en langs de Zuidelijke helling van den Himalaja en den Noordelijken rand van Iran en den Kaukasus gaat.

De subtropische zone is in tweeën verdeeld: in een Oostelijke helft met zomerregens (Zuid-China, Noordelijk Hindostan) en een Westelijk deel met winterregens (bijna geheel Vóór-Azië). Het zuiver tropische landbouwgebied beperkt zich tot Achter-Indië en Zuidelijk Vóór-Indië en Zuid-Arabië. In de Noordelijk gematigde zone verbouwt men de gewone koren-soorten; in de Oostelijke streken ervan ook veel vlas, boonen en erwten. De zeer strenge winters verhinderen echter de kultuur van ooftboomen. Deze nemen in de Zuidelijk gematigde zone een belangrijke plaats in. Druiven en moerbeien, appels, pruimen, perziken, abrikozen, meloenen en komkommers behooren er tot de belangrijkste producten, naast tarwe, maïs en gierst. De zeer hooge zomertemperaturen maken ook den bouw van producten als katoen en rijst mogelijk. Het Westelijk deel der subtropische zone is vooral gekenmerkt door de cultuur der „Zuidvruchten” (olijf, sinaasappel, ci1.

Tooverstaf der Bataks van Sumatra. — 2. Zielenbeeldje van Nias. — 3. Weefstof der Aino’s. — 4. Stuk opschik der Basjkiren. — 5. Bronzen Boeddhabeeld. — 6. Pantserhelm. — 7. Pantserhandschoen der Indiërs van Bhoesch. — 8. Japansche pronkpot. — 9. Singhaleesch masker. — 10. Tooverstaf der Bataks van Sumatra. — 11. Hoofdkorf der Ginanen van Luzon. — 12. Hoed van schubben van het schubdier, Borneo. —13. Pijp. — 14—16. Gereedschappen der Samojeden, Toengoezen en Jakoeten. —17 Stuk opschik der Basjkiren. — 18.

Pantserhemd. — 19. Pantserschoen der Indiërs van Bhoedsch. — 20. Pijlkoker der Aino’s. — 21. Mandraijnenstaf. — 22. Japansche waterkan, goudlak.

troen, amandel, granaat, vijg); de Zuidelijke deelen vooral door die van den dadelpalm. Het Oostelijk subtropisch gebied levert vooral thee en rijst, daarnaast ook verschillende soorten van andere gewassen, als moerbei, papiermoerbei, kamfer- en lakboom, sojaboon en bamboe. Ook in het tropische gebied is rijst verreweg het belangrijkste product, vooral in de uitgestrekte laagvlakten van Indië. Naast rijst komt in Vóór-Indië, ook gierst, en in ’t Noordelijke, nog niet zuiver tropische gedeelte tarwe voor. Andere tropische producten van beteekenis zijn de verschillende vruchtensoorten, als manga en broodvrucht (Artocarpus incisa), en vooral de cocosnoot en de banaan. Daarnaast talrijke kruiderijen als peper, kaneel, cardamom. Het tropische A. is ook het gebied van belangrijke plantage-producten: In de eerste plaats en vooral in het drogere centrale Voor-Indië: katoen en jute en verder rameh, rubber, tabak, cacao, thee, indigo, koffie. Het laatste is ook het hoofdproduct van het tropische Arabië.

Wilde producten. De wouden van de Siberische Taiga bevatten een onmetelijke hoeveelheid hout. Daarentegen is het O.-Aziatische moesongebied, tengevolge van de intensieve bodemcultuur arm aan bosch. De Indische wouden leveren veel kostbare houtsoorten, in de eerste plaats teakhout. De voornaamste andere tropische boschproducten zijn rotan, bamboe en verschillende Wilde rubbersoorten en harsen. Oost-Tibet levert rhabarber. De wouden van Noordelijk Klein-Azië leveren timmerhout, galappels en hazelnoten, de Steppen van Voor-Azië tragacanth en zoethout; die van Arabië wierook en myrrhe.

Veeteelt. Sommige arktische volkstammen in Siberië doen aan rendierteelt. Overigens ontbreekt hier in het Noorden veeteelt. Daarentegen is het Zuidelijk deel van Siberië een belangrijk veeteeltgebied; het klassieke land van dit bestaansmiddel is echter de steppengordel; verreweg het belangrijkst is hier de nomadenveeteelt, die in de hooge gebergten het karakter van, „Alpenwirtschaft” aanneemt.

Van veel minder belang is de veeteelt van het moesongebied, vooral in Oost-Azië, waar de intensieve landbouw weinig plaats over laat voor het vee. Runderen ziet men veel in West-Siberië, zoodat van hier veel boter wordt uitgevoerd; in het centrale droogtegebied van Midden- en Vóór-Azië is het gebrek aan sappige weiden oorzaak, dat de runderteelt hier minder belangrijk is. Een uitzondering maakt Tibet, waar de Jak uitstekend voor het klimaat geschikt is, en voor alles gebruikt wordt, waarvoor vee eenigszins gebruikt kan worden. In Oost-Azië is de runderteelt van weinig beteekenis, ten eerste om b. g. reden, ten tweede omdat de OostAziaten geen melk gebruiken. Indië heeft zijn eigen runderras, n.l. de Zeboe, waarvan het vleesch om godsdienstige redenen niet gegeten wordt. Over ’t algemeen wordt in A. het rund gebruikt als hulpdier bij den landbouw of trekdier. In de streken waar rijstbouw mogelijk is, ziet men ook de uit Indië afkomstige buffel (Bos bubalus) voor dit doel gebruiken.

De belangrijkste veesoort in de steppelanden is het schaap, dat in vele soorten voorkomt; het meest het Mongoolsche vetstaartschaap. Dat van het tropische Arabië levert geen wol. Geiten ziet men het meest in de berglanden. Beroemd zijn de wolleverende Kasjmiergeit in den Westelijken Himalaja, en de Angora-geit in Klein-Azië.

Paarden worden overal in A. als transport- en rijdier gebruikt; vooral de Kirgiezen om den Tiensjan, de Kozakken in Zuidelijk-Siberië en de Mongolen in Mongolië houden ontzaglijke paardenkudden. De laatsten gebruiken ook de melk der paarden. Beroemd is het Arabische rijpaard. Voor het transport worden ook veel ezels en muilezels gebruikt, vooral in Midden- en Vóór-Azië.

Het transport door de woestijnen geschiedt meestal door middel van de kameel en wel in het Noorden door den tweebultigen en in het Zuiden door den éénbultigen of dromedaris. In Indië, behalve in de Pendsjab, waar ook de kameel voorkomt, wordt de getemde olifant, als rij- en transportdier gebruikt.

Het varken komt niet voor in de landen, waar de Islam heerscht. In China is het echter het gewone slachtvee. Ook wordt het in Tibet en Indië veel gehouden. Van bijzonder veel belang is de aan ’tvoorkomen van den moerbeiboom nauw verbonden zijderupsteelt. In geheel Oost-A. is deze een hoofdmiddel van bestaan. In Noord-China worden ook zijderupsen gekweekt, die op eikensoorten leven. Behalve in O.-Azië is ook de zijdeteelt in Midden-, Zuid-, en Vóór-Azië, vooral in Klein-Azië niet onbelangrijk. In het Westen van China is ook de teelt van de wasluis (coccus pelah) van beteekenis, terwijl vooral Siberië een zeer belangrijke bijenteelt heeft.

Jacht. De Siberische toendra’s en taiga leveren groote massa’s van pelsdieren. In de steppen van Mongolië wordt jacht gemaakt op antilopen en in die van Vóór-A. op gazellen, terwijl in het „Dierenland” van Noord-Oost-Tibet op Koelans (Equus Kiang) en wilde jaks gejaagd wordt. Oost-Tibet en de Himalaja zijn het terrein van het kostbare muskusdier. In den Tienjan wordt veel jacht gemaakt op den Wapiti, waarvan de jonge horens hooge prijzen in China maken; in de gebergten van Vóór- en Midden-Azië op wilde bokken en schapen. In Midden- en Vóór-Azië is de aloude jacht door middel van roofvogels nog veel in gebruik. Het Zuidelijk Moesongebied, met zijn overrijke fauna, is ook een rijk jachtterrein.

Visscherij. Deze is aan de meeste kusten belangrijk; vooral aan de diep ingesneden kusten van Westelijk Klein-Azië en bijna geheel O.-Azië. Ook de binnenvisscherij in rivieren en meren, in China en Japan door kunstmatige vischteelt ondersteund, is in Noord- en O.-Azië van veel belang. In de Islamietische landen is zij van minder beteekenis. Daarenboven heeft men aan de Noord- en Oostkusten van N.-Azië veel walvischvangst en robbenslag. Sponzen zijn een belangrijk product van de Westkust van Klein-Azië, parels worden gewonnen in de zeeën om Arabië en bij de Lakkadiven en Maladiven. Deze eilanden voeren ook Kauri-schelpen naar Afrika uit. Langs de kusten van Achter-Indië zijn als zeeprodukten tripang, karet en agar-agar van beteekenis.

Mineralen. A. is rijk aan bodemschatten, doch de onvoldoelde kultuurtoestanden zijn de oorzaak, dat de ontginning op vele plaatsen nog te wenschen overlaat. China bevat een der rijkste steenkolengebieden van de aarde. Ook op vele andere plaatsen worden steenkolen gevonden, b..v in Japan, Siberië, aan de Noordkust van Klein-Azië, in Bengalen, in Tonkin; enz. Eveneens vindt men op vele plaatsen petroleum en verwante mineralen. Het rijkst aan petroleum is de omgeving van Bakoe in Kaukasië en de Oostkust van de Kaspische zee. Verder wordt ze nog gevonden in Armenië, Mesopotamië, Japan enz. Van de metalen wordt ijzer in zeer verschillende streken gewonnen; chroomijzer in Klein-Azië, mangaan in Kaukasië en Japan. Het schiereiland Malakka is het rijkste tingebied der aarde.

Koper leveren vooral Armenië, Klein-Azië en China, verder Iran, Siberië, de Tien-sjan; lood en zilver het Altaigebied, Klein-Azië, Armenië; goud wordt o.a. in Siberië, in het Amoer-gebied, Vóór-Indië en Tibet gewonnen. Het Kwen-loen-gebied is misschien wel een der rijkste goudstreken van de aarde. Steenzout wordt o.a. gewonnen in de Saltrange van de Pendsjab en in China; de steppenmeren leveren talrijke zoutsoorten. Rijke zwavellagen vindt men in Toeran. Verschillende soorten van edelgesteenten leveren Indië, en de streken om den Pamir en Iran. De door de Chineezen zoo hoog geschatte steen „jade” (nephriet) komt uit den Kwenloen. Bij de Jenessei vindt men graphiet; terwijl Klein-Azië bijna allen meerschuim levert, die op aarde verwerkt wordt.

Industrie. Groot-industrie is in A. nog zeldzaam. Alleen in Japan en Voor-Indië heeft men er een van beteekenis. In het eerste land vooral katoen- en lucifers-industrie, in Vóór-Indië katoen en jute. Doch de oude huis- en werkplaats-industrie is in vele streken nog van zeer groot belang, vooral in de oude kultuurstreken van het moesongebied. China en Japan hebben naast een zeer ontwikkelde kunstindustrie (pottenbakkerij, porcelein, lakwerk, metaalindustrie, vooral koperwerk, émail- en borduurindustrie) en zeer belangrijke katoen- en zijdenijverheid, verder papierindustrie en mattenvlechterij.

Indië levert textielwerk, waaronder ook veel borduursels en tapijten, metaalwerk, waarvan veel met edelgesteenten versierde wapenen en gereedschap. Ook hier vindt men kunstpottenbakkerij, even als in Perzië. Dit land en Klein-Azië zijn beroemd om hun tapijten. De industrieën van Arabië, Russisch-Azië en Midden-A. zijn van weinig belang. De Mongolen vervaardigen vilt.

POLITIEKE VERDEELING. De geheele West-Aziatische vlakte en het Siberische bergland, benevens groote deelen van het Noordelijk bergland van Midden-Azië, behooren tot het Russische Rijk. Bijna het geheele overige Midden-Azië, behalve enkele kleinere deelen van den Zuidelijken bergrand behoort tot het Chineesche rijk; Mongolië bezit evenwel sedert kort zelfbestuur. Het Japansche Rijk strekt zich uit over de Oost-Aziatische eilandenbogen van half-Sachalin tot Formosa. Op het vasteland behooren Korea, Port Arthur en Tsingtau er toe, terwijl het Zuidelijke deel van Mandsjoerije, dat in naam aan China behoort, sterk onder Japanschen invloed staat, evenals het Noordelijke onder dien van Rusland. Het Engelsch-Indische keizerrijk omvat behalve geheel Vóór-Indië, direct bestuurd gebied en vazal-staten, ook Beloedsjistan in Zuid-Oost-Iran en Westelijk Achter-Indië (Birma).

Het Oostelijk deel van Achter-Indië is gedeeltelijk Fransch bezit (Tonkin, Cochin-China), ged. Fransch protectoraat (Cambodsja, Annam, Laos), terwijl tusschen het Engelsch en Fransch gebied het koninkrijk Siam ligt. Iran is verdeeld in het reeds genoemde Beloedsjistan, het emiraat Afghanistan en het keizerrijk Perzië; Armenië is verdeeld tusschen Rusland (waaraan ook Kaukasië behoort), Perzië en Turkije. Het Turksche Rijk omvat daarenboven geheel Klein-A., Mesopotamië en Syrië en verder de Westelijke en Noordoostelijke kustlanden van Arabië. In Centraal-Arabië liggen nog enkele onafhankelijke staten, in Zuid-Oost Arabië Oman, terwijl in den Himalaja het koninkrijk Nepal ligt. De Philippijnen behooren aan de Vereenigde Staten, de overige Indische Archipel aan Nederland (z. a.).

Daarenboven behooren nog aan Engeland het eiland Cyprus, Aden met een deel der Zuidkust van Arabië, ’t eiland Sokotra, de Bahrein-eil, in de Perzische golf, Ceylon, de Maladiven en Lakkadiven. het schiereiland Malakka, de Andamanen en Nicobaren, en in China Hongkong en Wei-hai-wei, verder Noord-Borneo. Aan Frankrijk Kwang-Tsjoe in ZuidChina,en enkele nederzettingen aan de kust van Voor Indië; aan Portugal Macao, aan den mond van de Si-Kiang; enkele nederzettingen aan de kust van Voor-Indië, o.a. Goa, en de oosthelft van Timor. Men heeft dus:

Onafhankelijke Staten: K.M2. inw.

Midden-Arabië 2.279.000 950.000 Oman 212.000 1.000.000 Perzië 1.646.000 9.500.000 Afghanistan 624.000 4.550.000 Nepal 164.000 3.000.000 Siam ± 600.000 6.700.000 Het Chineesche Rijk 11.139.000 330.130.000 Het Japansche Rijk.. 672.000 69.637.000 Onder Europeesch gezag staande gebieden:

Het Engelsch-Indische Keizerrijk 4.843.400 316.000.000 Andere Engelsche bezittingen Russisch-A. (waarbij de vazalstaten Boekhara en Khiwa)

16.899.000 33.173.00 Turksch-A 1.766.800 16.899.000 Fransch-A 721.000 17.294.000 Portugeesche bezittingen 22.806 190.000 Amerikaansche bezittingen 296.310 8.368.000 Nederlandsch A. .. 1.915.000 40.000.000 VERKEER EN HANDEL. Zee-verkeer. De N.-kust van A. is door het ijsbezwaar voor het verkeer van weinig waarde, ofschoon in deze kust groote rivieren uitmonden, die tot diep in het binnenland bevaarbaar zijn. Toch gaan elk jaar eenige schepen door de Karische Zee naar de mondingen van den Ob en Jenessei. Ook de havens van de Oostkust van Siberië en het Amoergebied zijn een groot deel van het jaar dicht gevroren.

Daarenboven ligt het Stanowoi-gebergte en verder het Tataren-gebergte hier dicht langs de kust, en heeft het achterland weinig waarde. Slechts van uit enkele havens, als Nikolajewsk, de mondingshaven van het Amoergebied, en Wladiwostok, is dit laatste gemakkelijk te bereiken. Zeer rijk aan goede havens met een hoogst productief achterland, waar tot diep in het binnenland bevaarbare rivieren door heenstroomen, is het Oost-Aziatische Moesongebied. Van de voornaamste havens noemen wij hier: Port Arthur in Zuid-Mandsjoerije, Tien-tsin voor Noord-China, Sjanghai voor het Jangtze-gebied, Kanton en Honkong voor Zuid-China, Jokohama, Kobe en Nagasaki voor Japan, Hanoi voor Tonkin.

Ook het Zuid-Aziatische moesongebied heeft door zijn enormen handel een zeer druk zeeverkeer. De Oostkusten van Vóór- en Achter-Indië zijn echter arm aan goede havens, Voor het internationaal verkeer zijn in Zuid-Azië de voornaamste havens: Manilla op de Philippijnen, Singapore bij de zuidpunt van Malakka, Rangoen voor het Irawady-gebied, Colombo op Ceylon, Calcutta voor het Ganges-gebied, Bombay a/d Westkust van Vóór-Indië en Karatsji („Kurrachee”) voor het gebied van den Indus. Westelijk vermindert het verkeer, met de belangrijkheid van het land als handelsgebied. Basra is de mondingshaven van Mesopotamië, Aden een belangrijk station op den weg naar Indië, Djedda heeft beteekenis voor de pelgrimstochten naar Mekka. Daardoor en door den aanleg van den Hedsjasspoorweg hebben ook Haifa en Beiroet aan de Syrische kust meer beteekenis gekregen. Een voor het verkeer gunstige kust is ook de Westkust van Klein-Azië, waar vooral Smyma en Skoetari (Konstantinopel) het verkeer concentreeren. Het verkeer is voor het grootste deel in handen van intercontinentale scheepvaartmaatschappijen, maar ook de inlandsche kustvaart is, vooral in Oost-A. niet onbelangrijk. De binnenscheepvaart is op de groote Siberische rivieren (behalve op de Lena) van beteekenis: de Ob is voor stoombooten bevaarbaar tot Tomsk, de Irtisj tot Semipalatinsk, de Jenessei tot Jenisseisk.

Ook de Amoer wordt vrij druk bevaren, vooral omdat hij een schakel is voor het goederenvervoer van den Siberischen spoorweg; maar hij lijdt onder de ondiepte van den Tatarensont. Ook de Hoang-ho is niet bijzonder geschikt voor het groote verkeer. Zijn benedenloop heeft zich meermalen verplaatst en lijdt aan verzanding, zijn middenloop heeft een te sterken stroom; aan zijn monding ligt een zandbank. Daarentegen zijn het geheele systeem van den Jangtse-Kiang en dat van den Si-kiang verkeersaderen van den eersten rang. De eerste is tot Soe-tsjeoe bevaarbaar, en zeeschepen kunnen tot I-tsjang komen. Zoowel op hoofdals zijrivieren heeft een ontzaglijk verkeer van inlandsche vaartuigen plaats.

Van de Achter-Indische rivieren zijn de Song-ka, de Menam en vooral de Irawadi goed bevaarbaar. Op de laatste komen stoombooten nog tot 224 K.M. boven Bhamo. De Mekong en Brahmapoetra zijn slechts in hun benedenloop bevaarbaar, de Salwen in het geheel niet. De Ganges is goed bevaarbaar, de mond van den Indus is echter verzand. De Tigris is tot boven Bagdad te bevaren.

Landwegen. Het aantal spoorwegen neemt steeds toe. De gewichtigste weg is de Siberische spoorweg, de eenige weg, die in het Oude Continent beide oceanen verbindt. Hij gaat van Samara uit, en dwars door Siberië en Noord-Mandsjoerije naar Wladiwostock, via Charbin. Bij de laatste plaats sluit hij aan bij het Mandsjoersche net, dat bij Moekden weer aansluiting heeft met dat van Korea en het Chineesche. Dit laatste is in wording.

De hoofdader gaat via Peking over Kai-foeng naar Han-keoe, de centrale handelsstad van het Chineesche Rijk, om verder naar Kanton doorgetrokken te worden. Het gedeelte tusschen den Meiling-pas en Kanton is reeds aangelegd. Van Peking gaat een lijn naar Kalgan. Een tweede belangrijke lijn gaat van Tien-tsin naar Sjanghai, een derde van Tongkin uit Junnan in, terwijl naar hetzelfde doel een spoorweg gaat van Rangoen uit.

Twee belangrijke spoorwegen gaan van Rusland uit naar Midden-A., n.l. van Orenburg en van Krasnowodsk aan de Kaspische Zee, beide ontmoeten elkander in Tasjkend en vandaar gaat een zijlijn Ferghana in. Een andere lijn gaat van Jekatarinaburg naar Tjoemen. De Engelschen trachten van Quetta, de Russen van Merv uit Afghanistan binnen te dringen.

Japan en Vóór-Indië hebben uitgebreide spoorwegnetten. In Vóór-Azië heeft men twee belangrijke spoorwegverbindingen, n.l. de door Duitsch initiatief aangelegde Bagdad-lijn en de Hedsjas-spoorweg, De eerste gaat van Skoetari uit en over Afioen-Karahissar (met een zijlijn naar Angora) en Eskisjehr, waar de Engelsche lijn van Smyrna er zich mee vereenigt), en Konia naar Adana. Van uit Syrië wordt hij verder aangelegd via Bagdad naar de Perzische Golf. De Hedsjas-lijn gaat door Syrië naar de Heilige plaatsen van Arabië, en staat door zijlijnen met de voornaamste havens van Syrië in verbinding. Behalve enkele kleine lijntjes van minder belang, zijn de overige verkeerswegen van A. karavaanwegen. Zoo gaan door Mongolië de wegen van Kalgan, via Oerga naar Kjachta; die van Kalgan over Oeljassoetti naar Semipalatinsk en die van Singan over Lan (= „brug”) langs de Ju-meunpassage en Sa-tsjeaõ dwars door de Gobi naar Chami, waar hij zich splitst in Pe-loe en Nan-loe, Noordweg en Zuidweg, n.l. van den Tien-sjan.

De eerste gaat naar Tasjkend, de andere over de Pamirpassen naar West-Toerkestan. Verschillende karavaanwegen komen in de Boeddhistische heilige stad Lhasa samen; een belangrijke handelsweg gaat van Jarkand en Khotan over den Karakoroem naar Kasjmir en Indië. Van Indië uit gaan belangrijke handelswegen over de Khaiber en Bamian-passen naar het Amoedarja gebied. Iran is doorsneden met een net van karavaanwegen. In Arabië gaan de voornaamste wegen uit verschillende richtingen naar Mekka en Medina.

In Russisch-A. gebruikt men voor het karavaan-verkeer meest wagens, soms door kameelen bespannen. Ook in N. China gebruikt men rijtuigen. In het overige A. gaat het verkeer echter meestal met behulp van lastdieren (kameelen, paarden, ezels, olifanten, al naar de streek, zie VEETEELT).

De buitenlandsche handelsomzet der verschillende landen van A. blijkt uit de volgende tabel:

import export Eng.-Azië ƒ 1108.584.000 ƒ 1774.536.000 (1911/12)

China - 747.493.000 485.421.600 (1912)

Japan 773.750.000 668.750.000 (1912)¹)

Ned.-Indië - 373.844.000 520.900.000 (1911)

Philippijn. ƒ 141.717.500 154.107.500 (1912)

Franschlndo-China - 117.200.000 120.000.000 (1911)

Siam - 71.346.600 75.724.866 (1912/13)

Van Russisch-Azië en Turksch-Azië worden geen afzonderlijke statistieken gepubliceerd, alleen van de geheele Russische en Turksche Rijken. Wij schatten den handelsomzet van Russ.-Azië op ƒ 936.000.000 ± ƒ 455.000.000 ______________________ ¹) „jen”, gerekend à ƒ 1.25.

Turksche Rijk ƒ 332.000.000 ± ƒ 182.000.000 Perzië 130.000.000 ± 1.000.00000 import. export.

Uit deze onvolledige en gedeeltelijk op schatting berustende tabellen blijkt echter voldoende, dat weer het dichtbewoonde moesongebied het leeuwenaandeel van den handelsomzet van A. heeft. Dan volgt nog de moeilijk te schatten handelsomzet van Russisch- en Turksch-A., terwijl die van het overige A. veel geringer is. De voornaamste uitvoerproducten van A.: rijst, zijde, katoen en thee, jute en opium en sommige textielindustrieproducten zijn dan ook voor verreweg het grootste gedeelte uit Z.- en O.-A. afkomstig.