Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

koren

betekenis & definitie

o. (-s),

1. (meestal in verkleinvorm) korrel van een bepaalde graansoort;
2. →graan, als coll. ben. voor vele graankorrels: een zak met —; (spr.) dat is — op zijn molen, dat komt juist in zijn kraam te pas; dat steunt of sterkt hem in zijn zienswijze; geen — zonder kaf, niets is er zonder gebreken; het kaf van het — scheiden, de goeden van de slechten scheiden;
3. het te veld staande gewas waarin die korrels groeien: — verbouwen; een veld met — maaien; (spr.) zijn korentje groen eten, zijn te verwachten inkomsten reeds vooraf verteren, van de hand in de tand leven;
4. het gemaaide graan, de schoven met de korrels: het — in de schuur bergen; -dorsen.