Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 15-06-2020

zak

betekenis & definitie

m. (-ken),

1. niet-stijf hulsvormig, van onderen en opzij gesloten voorwerp van slappe stof vervaardigd, om iets in te bergen of te vervoeren; (zegsw.) als een — (hangen enz.), gezegd van slecht zittende kleding; met pak en — vertrekken, weggaan en alles meenemen; (gemeenz.) iemand de — geven, hem ontslaan, wegzenden, niets meer van hem willen weten; de — krijgen, ontslagen worden; in — en as zitten (naar Est.4,1 en 3), eig. in het zakvormige rouwkleed, met as op het hoofd gestrooid, zoals de oude Israëlieten; (bij uitbreiding) diep in de put zitten, zeer teneer geslagen zijn; met inhoud: een — haver; (gew.) iemand in de — steken, hem bedriegen; met zijn hoofd of kop in een lopen, de dingen niet (willen) zien zoals ze zijn, blind zijn voor de werkelijkheid;
2. als inhoudsmaat: een aardappelen;
3. deel van een kledingstuk, bestemd om er iets in te bergen of te bewaren: met de handen in de zakken lopen, nl. die van de broek; geld op — hebben, bij zich; iemand in zijn — kunnen steken, gezegd van iemand die erg klein van stuk is; ik heb hem in mijn —, ik ken hem door en door; (soms) ik doe met hem wat ik wil; steek dat in uw -, of die kan je in je — steken, dat doelt op u, neem aan (van een hatelijke opmerking);
4. als bergplaats voor geld; (zegsw.) hij houdt de hand op de —, hij is gierig, geeft niet graag geld uit; je hebt het geld om zo te zeggen al in je —, je kunt er vast op rekenen dat je het krijgt; in de — tasten, blazen (gew., schieten), betalen, opdokken; op (een) andermans lopen, klaplopen; uit eigen — betalen, zelf voor de kosten opkomen; (gew.) elk voor zijn —, ieder voor zijn rekening; zijn zakken vullen, zich verrijken;
5. zaak die min of meer op een zak lijkt: de — van een net, het achterste deel van een sleepnet waarin de vis vastloopt; (anatomie) balzak; vandaar ook plat: een — van een vent, een onaangename kerel; geen geen bal; zakken onder de ogen hebben, hangende plooien, wallen; voor lichaam in het algemeen nog in samenst.: dikzak, lamzak, papzak;
6. daling in een weg, door een stijging gevolgd;
7. zakgoot;
8. (journalistiek) de korte samenvatting van een kranteartikel, direct onder de kopregel,