Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

groen

betekenis & definitie

I. bn. (-er, -st),

1. de kleur hebbend die in het zonnespectrum tussen geel en blauw in ligt (golflengte 490–540 nm): zo – als gras; de smaragd is een groene edelsteen; alles wordt mij – en geel voor de ogen; – en geel worden van nijd, in de hoogste mate afgunstig worden; de groene tafel, (eig.) een met groen laken beklede tafel, m.n. de tafel waaraan bestuurders zitten; (ook) speeltafel; ook het groene laken; m.n. als kleur van planten en delen daarvan: het groene gras; de bomen worden weer –, krijgen bladeren; hij rust onder de groene zoden, in het graf; het groene veld, dat met gras is begroeid; – land, grasland, (ook) niet ingepolderde, ’s winters gewoonlijk overstroomde weilanden; – moes, moes, spijs van groene kruiden; (metonymisch) een groene Pasen, als de bomen blad hebben; het Groene Eiland, Ierland; een groene veiling (van bloembollen), verkoping van op het veld staande bolgewassen; – smaken, ruiken, smaken, ruiken als groene plantedelen; (van het loof van planten) fris, onverwelkt: een groene krans, een krans van versgeplukte bladeren; (zegsw.) een oude bok lust nog wel een – blaadje, van een oud man gezegd die met een jong vrouwtje trouwt of vrijen wil; (van hout) nog groen van bast, nog niet dor: – hout brandt slecht;
2. (van vruchten) nog groen van kleur, onrijp: – ooft; (fig.) rijp en –, goed en slecht door elkaar, ongeschift; nog – koren op zijn veld hebben, niet weten wat er van komen kan; zijn korentje – eten, zijn verdienste van tevoren verteren; iemand – op het lijf vallen, twist met hem zoeken; – lachen, zuurzoet, als een boer die kiespijn heeft; iemand – op het lijf zijn, hem haten; het wordt mij – genoeg (of dat is te –), het gaat te ver, is te erg, te grof;
3. vers: – voeder, veevoeder in verse staat (in tegenst. tot droog voeder); groene haring, groene zalm, verse vis, haring en zalm die in verse (niet-gezouten) staat wordt aangevoerd; groene huiden, niet-gedroogde of gezouten huiden; – vormzand, zand dat nat, vochtig is; groene stroop, de eerste stroop die vanzelf uit de met suiker gevulde vorm lekt, ongedekte stroop; groene suikerbroden, die zich in de vormen gekristalliseerd hebben, maar nog geen verdere bewerking hebben ondergaan;
4. (fig.) nog niet rijp (van voortbrengselen van de geest); jong, onervaren; in iets nog geheel – zijn, ergens nog geheel – voor staan, er geen ervaring van hebben, niet weten hoe te handelen; hij is nog erg – (of zo – als gras), onnozel, links; – van jaren, grijs van zeden, van jongelui die zich als wijs boven hun leeftijd gedragen;
5. fris en levenslustig, dartel: een groene bui, een aanval van jeugdige minnelust bij bejaarde lieden; (ook) minziek; hij is zo –; aan iemands groene zijde, aan de linkerzijde, m.n. in toepassing op de zijde van geliefde of vrouw; de groene bruiloft, het feest bij het sluiten van een huwelijk;

II. zn. m. (-en), iemand die nog onervaren is, m.n. pas aan de universiteit gekomen student, die zich van de oudere leden van het studentencorps allerlei plagerijen moet laten welgevallen, noviet: de groenen donderen, hen duchtig plagen;

III. zn. o.,

1. groene kleur: – is de kleur van de hoop; zij was in het – (gekleed), droeg groene kleren; het licht op – zetten, het sein van veilig geven, toestemming geven;
2. groene verf;
3. (coll.) het gebladerte van de bomen: het onweer was afgetrokken, het – stond weer fris; zij wandelden in het –, onder het lommer; (bij uitbreiding) plantsoen: B. en W. stellen voor deze gronden te bestemmen tot openbaar –; loof, takken met bladeren: de kamer was met – versierd; loof van knolen wortelgewassen: het – van wortelen; groene kruiden, gras: alles was met – begroeid.