Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geel

betekenis & definitie

I. bn. (geler, -st), de heldere, lichte kleur van dat deel van het zichtbare elektromagnetische spectrum dat gelegen is tussen de golflengten 600 en 540 nanometer: een gele kanarievogel; boter, zo — als goud; zo als saffraan; (spr.) het (alles) wordt iemand groen en —, of wel, en groen voor de ogen (het gezicht), alles draait hem voor de ogen, als gevolg van overmatige gezichtsinspanning, of wel, van een plotselinge duizeligheid, bedwelming enz.; de gele vlek in het oog, het gevoeligste gedeelte van het netvlies; lichaam, corpus luteum, geel kliertje dat zich uit een gebarsten eiblaasje in de eierstok ontwikkelt; zij ziet eruit als de gele nijd: naar de volksmening kenmerkt zich het aangezicht van nijdige of kwaadaardige mensen door een gele kleur, ten gevolge van de werking van de gal; het gele ras, het Mongoolse mensenras; het gele gevaar, het gevaar voor de Europese wereld dat zou dreigen wanneer het Mongoolse ras tot ontwikkeling en bewustzijn van zijn kracht komt; de gele pers, (in Amerika) de kranten die onevenredig jacht maken op sensationele berichten en opzienbarende schandalen rond bekende personen; (ook) chauvinistische pers: de gele koorts; als kenmerk van oude verkleurde voorwerpen en stoffen: het papier was geworden en de inkt verbleekt;

II. zn., o., 1. de gele kleur: — en blauw geven samen groen; (metonymisch) gele klederen: kleedt die dame bijzonder goed;

2. gele kleurof verfstof: een pot met helder —; Indisch —, een uit India aangevoerde gele verfstof, een zout van euxantinezuur; chemisch een verbinding van chloorlood met een Veranderlijke hoeveelheid loodoxide, meer gewoonlijk mineraal geheten;
3. het van een ei, de dooier;
4. een infectieziekte bij duiven die in de keel zetelt.