Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

gebit

betekenis & definitie

o. (-ten),

1. het geheel van alle tanden en kiezen (van mens of dier) (e): een zwak, fraai –; een vals –, een kunstgebit, ter vervanging van de natuurlijke tanden en kiezen;
2. (ook: bit), ijzeren mondstuk dat men een paard of ander trekof lastdier tussen de tanden legt, en waaraan de teugels bevestigd zijn.

(e) Het gebit dient tot grijpen en verkleinen van voedsel (prooi), als wapen en soms als werktuig. Bij de mens hebben deze functies veel aan waarde ingeboet. Bij de lagere gewervelde dieren zijn in de regel alle gebitselementen (tanden en kiezen) gelijk (homodont) en eenvoudig van vorm (haplodont), meestal min of meer kegelvormig. Het uit verschillende elementen (heterodonte) en minder eenvoudige elementen (plexodonte) bestaande gebit van de zoogdieren is daaruit door differentiatie ontstaan. Komt bij de reptielen nog een onbeperkt aantal tandgeneraties tot ontwikkeling (polyfyodont), de zoogdieren bezitten slechts twee tandgeneraties (dentities); zij zijn difyodont: zij kennen een melkgebit en een blijvend gebit.

Het melkgebit van de mens bestaat uit 2 snijtanden, 1 hoektand en 2 kiezen in iedere kaakhelft. Wanneer de mens 6–8 maanden is, breken de eerste snijtanden door, waarna achtereenvolgens de andere melkgebitselementen verschijnen, zodat het melkgebit van de ongeveer 2,5-jarige mens voltallig is. Op zesjarige leeftijd verschijnt de eerste blijvende grote kies (de eerste molaar) achter de tweede melkkies. Gedurende de volgende vijf jaren heeft de wisseling plaats. Achtereenvolgens vallen de melkelementen uit, doordat hun wortels worden geresorbeerd, en maken plaats voor de elementen van het blijvend gebit. De tweede blijvende molaar breekt door als de mens 12 jaar is.

Met het verschijnen van de verstandskiezen (= derde kiezen) is het blijvend gebit compleet; het bestaat uit twee snijtanden (dentes incisivi), een hoektand (dens caninus), twee valse kiezen (dentes premolares) en drie ware kiezen (dentes molares) in iedere kaakhelft. De gebitsformule van de mens is dus 2. 1. 2. 3.

De eerste echte zoogdieren (Placentalia) uit het Eoceen hadden de formule 3. 1. 4. 3. De menselijke gebitsformule is hieruit ontstaan, doordat een snijtand en twee premolaren verloren gingen. Dit reductieproces gaat in het menselijk gebit nog steeds voort. De laterale snijtand in de bovenkaak en de verstandskiezen worden geleidelijk uit het gebit geëlimineerd; niet zelden ook ontbreken een of meer achterste premolaren.

Het vaak uitblijven van de doorbraak van de verstandskies houdt verband met het feit dat de kaken onvoldoende plaats bieden voor een volledig gebit. De fylogenetische reductie van kaakgrootte en gebitselementenaantal verlopen kennelijk niet synchroon.

De vorm van de gebitselementen is aangepast aan hun functie, grotendeels dus aan het voedsel, dat met de tanden gegrepen en met de kiezen verkleind wordt. De kiezen van de insekteneters zijn voorzien van punten die gemakkelijk door het chitinepantser van de insekten dringen, de roofdieren hebben tot slagtanden ontwikkelde hoektanden en knipkiezen, de planteneters hebben maalkiezen met hoge kronen, die blijven doorgroeien als aanpassing aan de sterke afslijting, de alleseters hebben knobbelkiezen, de knaagdieren hebben sterk gespecialiseerde snijtanden, enz. Hoe groot de vormverscheidenheid ook is, de paleontologie heeft getoond dat en hoe al deze vormen in de loop van miljoenen jaren door differentiatie uit de simpele kegeltand zijn ontstaan.

Het gebit speelt in de paleontologie een zeer belangrijke rol, omdat de gebitselementen, de sterkst verkalkte delen van het lichaam, het best bestand zijn tegen allerlei verweringsprocessen.

Het zijn vaak de enige resten die van vroegere levensvormen over zijn gebleven, en onmisbaar b.v. bij het onderzoek van verschillen tussen apen, mensapen en →hominiden.

De gebitselementen bestaan voornamelijk uit →tandbeen (dentine). Het in de mondholte uitstekende deel, de kroon, is bedekt met een laagje →glazuur, terwijl het in de kaak verankerde deel, de wortel(s), bedekt is met een laagje cement. De overgangszone van kroon naar wortel heet tandhals, normaliter bekleed door het tandvlees. Bij het ouder worden trekt dit tandvlees zich soms wat terug en komt de tandhals bloot. Het tandbeen omgeeft de pulpaholte, waarin pulpa (tandmerg) aanwezig is, bestaande uit bindweefsel, waarin bloedvaten en zenuwen voorkomen, die de pulpaholte via het wortelkanaal bereiken. De oppervlakte van de pulpa bestaat uit een laag odontoblasten (gedifferentieerde bindweefselcellen), die een rol spelen bij de vorming van het tandbeen.

Ieder van deze cellen bezit een uitloper, de vezel van Tomes, die door een fijn kanaaltje tot aan de glazuurdentinegrens loopt. Van deze dentinekanaaltjes is het tandbeen als het ware doorzeefd. In het cement zijn collageenvezels verankerd, die de tand enigszins beweeglijk verbinden met de tandkas. Deze vezels, die een schuin naar de wortelpunt gericht verloop hebben, worden ook wel het wortelvlies (periodontium) genoemd. Het cement vertoont grote overeenkomst met beenweefsel. De hardheid van glazuur en dentine is het gevolg van afzetting van kalkzouten, voornamelijk hydroxyapatiet, Ca5(PO4)3OH.

Dit vormt ca. 97% van het glazuur, 75% van het dentine en 45% van het cement. Het cement is dus betrekkelijk zacht. In het glazuur ontbreken cellen volledig en er komt dus ook geen voeding vanuit de tand. Onder invloed van zure stoffen is aantasting van het glazuur mogelijk (→cariës). De toepassing van fluor bij bestrijding van cariës (→fluoridering) zou hierop berusten, dat het calcium in hydroxyapatiet gedeeltelijk vervangen wordt door fluor. De nieuwe verbinding zou minder gevoelig zijn voor aantasting door zuren. →tand, →kies, →parodontium.