Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

kaak

betekenis & definitie

v./m. (kaken),

1. (anatomie) de begrenzing van de mondholte aan de bovenzijde (bovenkaak) en onderzijde (onderkaak); ook de skeletdelen hiervan (boven-en onderkaaksbeen) (e); (mv.) de organen waarmee men eet en spreekt: hij kan zijn kaken goed roeren, hij kan verder flink praten; (ook) hij kan flink eten; (zegsw.) hou je kaken op elkaar, zwijg!; iets met stijve — beweren, boudweg, onbeschroomd; fig. van wat geacht wordt iets te kunnen verslinden: aan de kaken van de dood ontsnappen;
2. (dichterlijk en in vaste uitdr.) wang: met beschaamde kaken staan, rood van schaamte; bij vergelijking als ben. voor de monddelen bij de gelede dieren;
3. kieuw van een vis;
4. (fig., technische ben.) de kaken van een nijptang, een bankschroef, de kromgebogen delen van de bek; (timmerlieden) smalle strook hout die na het inhakken van een gat aan weerszijden daarvan overblijft, ook klik genaamd; de kaken van een schaaf, de delen van het schaafblok aan weerszijden van de bek;
5. [Eng. cake], scheepsbeschuit.

(e) Het bovenkaaksbeen, os maxillare, is een gepaard been, dat het grootste deel van de aangezichtsschedel vormt. Een horizontale beenplaat ervan ligt in het voorste deel van het harde gehemelte. Het vormt de zijwand van de neusholte en de bodem van de oogkas. Het heeft een met neusslijmvlies beklede en met lucht gevulde holte, de bovenkaaksholte (sinus maxïllaris), die in de neusholte uitmondt.

Het onderkaaksbeen, os mandibulare, is een ongepaard been, met beiderzijds een verbinding met de onderzijde van het slaapbeen, het kaakgewricht, waardoor de onderkaak ten opzichte van de rest van de schedel beweeglijk is. In de naar elkaar toegekeerde zijden van onderen bovenkaak zijn holten, waarin de wortels van de tanden en kiezen bevestigd zijn (→gebit). →kin.