Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

gaan

betekenis & definitie

(ging, heeft en is gegaan), (onoverg.):

I. pers.,
1. zich te voet voortbewegen: ik ben dat eind maar gegaan, een taxi was mij te duur; (oneig.) willen lopen eer men — kan, iets boven zijn krachten ondernemen; niet kunnen — of staan, bedlegerig zijn, niets kunnen doen; zoals hij gaat en staat, zoals hij is, eruit ziet; in de 2e nv. van de infinitief na een tijdsbep.: die weg is een uur gaans; op (een afstand van) een half uur gaans; uit de pas —, de gelijkmatige tred verlaten; niet uit zijn tred —, zich nooit haasten, (fig.) altijd bij zijn gewoonte blijven; hand aan hand -, eig. en fig. (gepaard gaan);
2. zich voortbewegen en zo van plaats veranderen: ik zag hem —; de trein gaat nog niet; het licht gaat sneller dan het geluid; in het bijzonder met een nadere bep. van de wijze hoe men gaat: naast, voor, achter iemand —; trots als een pauw samen, alleen —; te voet, per spoor, met de boot —; (metonymisch) wij — scheef, de wagen waarin wij rijden, het schip (enz.) beweegt zich aldus; zich laten —, (eig. en meestal fig.) zich laten meeslepen (door zijn gevoel, door drift, hartstochten); met een bepaling die aanduidt hoe men zich in het openbaar vertoont: in het grijs, in het zwart, stemmig, opzichtig gekleed —; in uniform -; van de tijd met betrekking tot zijn (subjectieve) duur: verlopen: de tijd gaat snel;
3. zich van een punt verwijderen, vertrekken, weggaan: willen wij blijven of —?; er is een tijd van komen en een van —; komen en —, aankomen en vertrekken, afen aanlopen; (ook) geboren worden en sterven; met hem is het altijd komen en —, hij vertoeft altijd zeer kort; iemand liever (wel zo lief) zien — dan (als) komen, op zijn tegenwoordigheid niet gesteld zijn; de gaande en komende man, de elkaar afwisselende bezoekers (m.n. in cafés en winkels); iemand laten —, toelaten dat hij vertrekt; (ook) hem wegzenden; (ook) hem laten handelen, zoals hij verkiest; zijns weegs —, weggaan; (fig.) uit het leven scheiden, sterven: toen de cholera heerste, zijn er vrij wat mee gegaan; ook van seizoenen: de zomer ging, de herfst kwam;
4. de beweging voorgesteld als aflegging van ruimte: over het Rapenburg —; ook met een bepaling van afstand of tijd: een kilometer, een uur —; door de wereld -, zus of zo door de wereld komen, op deze of gene wijze het leven doorbrengen; door de wind —, overstag gaan, (fig.) aan de zwier zijn; recht door zee —, recht op zijn doel afgaan, zonder zijwegen of slinkse middelen; over een zieke —, hem onder geneeskundige behandeling hebben; over zaken (zowel voorwerpen als dieren) —, de zorg ervoor hebben, onder zijn zorg en behandeling hebben: de stalknecht gaat over de paarden; de huisvrouw ging zelf over het linnengoed; zijn weg —, op de ingeslagen weg voortgaan; de koninklijke weg, slinkse wegen, het verkeerde pad —; zijn gang —, zijn gooi —;
5. de beweging voorgesteld als richting naar een punt: erheen —; m.n. met een vz.: de trein gaat naar Haarlem; (gew.) (een spoorkaartje) Antwerpen — en keren, retour Antwerpen; ergens — noch komen, zich er nooit bevinden; waar ik kom of ga, waar ik mij ook bevind; vaak in de gebiedende wijs: ga en zeg haar dat zij het doet;
6. in verschillende verbindingen met een voorzetsel: aan wal —, het schip verlaten; ook van een schipper in de zin van: niet langer varen; aan tafel —, om te eten; aan de kant —, opzij gaan staan; aan de muziek, aan het Engels —, dit beginnen te leren; aan het werk —, daarmee aanvangen; dat gaat hem aan het hart, aan de ziel, deert hem, doet hem leed;
— in, zich begeven of gebracht worden hetzij binnen de grenzen van een ruimte, hetzij in een toestand van beweging: hij ging in de kast; de kogel ging hem in het been; in de diepte, de hoogte, de rondte —; in ballingschap —; in het klooster —, monnik of non worden; in het veld -, gaan jagen; in zichzelf, in zijn boezem —, een blik in zichzelf slaan, tot inkeer komen; passief: er gaat ook suiker en zout in de sla, er moet suiker en zout bijgevoegd worden;

naar school —, de school bezoeken; naar zee —, in zeedienst treden; naar de grond, naar de haaien, naar de kelder, naar de maan —, in de diepte wegzinken, verdrinken of verloren gaan; om een meisje —, haar hand vragen; om een boodschap —, zich ergens heen begeven om een boodschap te doen; evenzo: om tabak, om de dokter —; om zeep —, sterven; onder zeil —, zeilend afvaren (van schepen of schepelingen); (ook) insluimeren; onder een ander —, dienstbaar worden; onder dienst —, dienst nemen bij het leger;

op zij —, zijdelings uitwijken; op de fles —, failliet gaan; op school —, als leerling een school bezoeken; op weg —, vertrekken; op visite —, bezoeken afleggen; op reis —, een reis aanvaarden; op de vlucht —, beginnen te vluchten; (van zwangere vrouwen) zij loopt op het laatst, de tijd van zwangerschap is bijna ten einde; (gew.) hij gaat op z’n vijftigste, hij loopt tegen de vijftig; op zijn laatste (benen) —, de dood, het einde nabij zijn;

te bed, ter kerk, ter markt, te gast, ten grave —; te gronde —, ondergaan (zie verder grond); te roer —, zich te water begeven (om te varen, te strijden, of te zwemmen); iemand te lijf —, hem aanvallen; ook met abstract zn.: te biecht, te eten, ten dans —; bij, met iemand te rade —, hem raadplegen; ter ruste —, gaan slapen; (ook) de eeuwige rust ingaan, sterven; te kooi —, naar bed gaan; ter harte —, eig. het hart raken; te boven, te buiten, ten onder —; tot iemand —, naar hem toe gaan; tot God —, zich in gebed tot God richten; tot zijn vaderen —, sterven; uit elkaar —, zich van elkaar verwijderen (ook fig.); ga uit mijn ogen!, maak dat je weg komt!; uit de weg —, terzijde wijken, plaats maken; gevolgd door een infinitief om een doel aan te duiden: uit reizen, uit vissen, uit werken, uit schoonmaken —, eigenlijk uitgaan om te vissen enz.;

7. in verbinding met een onbep. w. dient gaan om uit te drukken dat men zich ergens heen begeeft ofwel zich in beweging stelt om een handeling te verrichten: een boodschap — doen; — rijden, roeien, fietsen; — zitten, slapen; òf dat men zich gereed maakt tot: een brief — schrijven; òf dat men begint met het genoemde: — spelen, rentenieren; (gew.) ze gingen eerst nog beraadslagen, zouden; (gew.) dat gaat tegenvallen, zal;
8. in beweging zijn, m.n. de beweging waartoe iets bestemd is, uitvoeren, functioneren: de trein gaat al, rijdt al; (gew.) het deeg begint te —, rijzen; de bel gaat, klinkt; de pomp gaat niet, geeft geen water; mijn horloge gaat niet, het raderwerk staat stil; het gaande werk (van een uurwerk), het werk dat de klok of pendule doet lopen of slaan; evenzo de raderen, assen en spillen van een molen; de klok gaat voor, achter, wijst vroeger, later dan het werkelijk is; de telefoon gaat, er wordt opgebeld; de viool gaat in alle herbergen, wordt er bespeeld; er ging een hoge zee, het water golfde sterk; heen en weer bewegen, rollen: wat gingen zijn ogen, toen hij al die kostbaarheden voor zich zag; (in passieve betekenis) verzonden worden: met Sinterklaas gaat er altijd veel goed, vooral per spoor; hierbij gaat, gewone term in een begeleidend schrijven; gedaan, bevestigd worden: er gaat een papier, een touw, een huls om; het huis gaat tegen de grond, wordt afgebroken; (fig.) — vóór iets, in rangorde voorgaan: plicht gaat voor alles; (ook) de voorkeur verdienen: het zien gaat voor het zeggen;
9. ter uitdrukking van een zich verwijderende beweging: het touw ging uit zijn handen; die stop gaat niet van de fles; uit het lid —, ontwricht worden; afgeschoten worden van, uit iets: de pijl gaat van de boog; daar ging de kogel uit de loop; (metonymisch) hoor, daar gaat een schot; oneig.: het schuren gaat u slecht van de hand, daarin heeft u nog geen handigheid; het ging er van leer, er werd met messen gevochten; van stapel —, eigenlijk van schepen, (fig.) van plannen, ondernemingen, tot uitvoering komen;
10. (van onstoff. zaken) verdwijnen, wegraken, weggaan: zijn goede naam is erdoor gegaan; (van woorden, klanken, kreten enz.) geuit worden, aan lippen of mond ontsnappen; (van denkbeelden, gedachten, begrippen) vergeten worden: is u dit reeds uit het geheugen gegaan?;
11. ter aanduiding van een oneig. beweging door de ruimte: zijn oog of blik over iets laten —, het in zijn geheel bekijken, (ook) er toezicht op houden; zich in zekere richting uitstrekken: deze zenuw gaat langs de ruggegraat; een weg die door het bos gaat; een huivering, schok ging door zijn leden, gevoelde hij als bewegend door; een denkbeeld ging haar door het hoofd, door de geest, kwam (plotseling of even) bij haar op; het is mij door het hoofd gegaan, ik heb het vergeten; zijn gedachten over iets laten —, zich in de geest ermee bezighouden, erover denken; er — hier allerlei geruchten, verspreiden zich, worden verteld;
12. ter aanduiding van een eig. of oneig. beweging naar of tot zeker punt: dat schip gaat diep, ondiep, strekt zich beneden de waterspiegel veel of weinig uit; (van een dronk) dat gaat ter ere, op de gezondheid van iemand of iets; m.n. metonymisch daar ga je!, dat is te jouwer eer; in één teug ging het naar binnen, werd het glas leeggedronken; die verzen — mij te hoog, begrijp ik niet; dat gaat boven mijn vermogen, dat kan ik niet doen, niet betalen; te na —, schade doen: dat gaat mijn eer te na, dat kan ik niet over mijn kant laten gaan; in passieve opvatting: van hand tot hand —, rondgegeven worden; het praatje ging van mond tot mond, werd overal rondverteld; buiten de gis —, tegen de verwachting uitvallen;
13. ter aanduiding van uitingen of handelingen, in bepaalde verbindingen: om kort te —, kort gezegd; zeker —, zeker te werk gaan; ook met betrekking tot toestanden: gerust — op iets, daaromtrent in gerustheid verkeren; ledig —, zonder bezigheden zijn; vast —, zeker (van iets) zijn; zwanger (gew. ook groot, zwaar) —, in verwachting zijn; van plannen, voornemens zwanger —, deze bij zich omdragen om ze tot uitvoering te brengen;
14. plaatshebben, geschieden: dat gaat vanzelf, gemakkelijk; het werk gaat slecht; in zijn werk —, toegaan, zich toedragen op de wijze als in de bepaling genoemd is: het gaat raar in zijn werk; mogelijk zijn: of dat zal —, weet ik niet; ik heb het al zo vaak geprobeerd, maar het gaat niet; geoorloofd zijn, betamelijk zijn, erdoor kunnen: dat gaat toch niet, is niet behoorlijk, niet billijk; redelijk, tamelijk, draaglijk zijn: lijdt hij veel pijn?, dat gaat nogal; het weer gaat nogal; gewoonlijk plaatshebben, in de regel het geval zijn: dat gaat zo in de wereld; zoals dat gaat;
15. zeker beloop hebben, gesteld zijn (van stoffelijke en onstoffelijke zaken met betrekking tot de toestand waarin zij verkeren); zijn zaken — goed; alles gaat naar wens; (gew.) dat werk gaat me niet, gaat me niet goed af, ligt me niet, staat me tegen; (gew.) die jas gaat je goed, staat, past;
16. in zekere toestand komen of geraken: pas op, dat ding zal nog aan flarden —; aan stukken —; teniet —, verloren —, (eig.) zoekraken, niet vernomen worden, (fig.) uit het oog verloren worden, te gronde gaan; in de war —, (gewoonlijk raken), in een verwarde toestand geraken;
17. zich in zekere toestand bevinden: wis, vast —, zeker, aan geen twijfel onderhevig zijn;
18. zekere waarde hebben, gelden; (bij weddenschappen, overeenkomsten, het sluiten van een koop) dat gaat, dat geldt, is aangenomen; alles gaat op naam van zijn broer, op rekening van; (ook) verkocht worden: dat boek ging voor ƒ20 (op een veiling);
19. — op iets, begrepen zijn op iets: zes gaat driemaal op achttien; er — zo ongeveer honderd turven op een ton; (scherts.) opwegen tegen: wat slimheid betreft, — twee Chinezen op een Yankee; — in iets, begrepen zijn in iets, erin geborgen kunnen worden en daarbij het voorwerp vol of de maat voltallig maken;

II. onpers.,

1. ter aanduiding dat een beweging geschiedt als in de bepaling is uitgedrukt: het ging bliksemsnel; ineens ging het in volle draf; met betrekking tot richting of plaats: stroomafwaarts ging het; het was een vermoeiende tocht, want het ging aardig naar de hoogte; dat gaat naar Den Bosch toe; het gaat (iemand) voor wind en stroom, het gaat (iemand) voor de wind, het gaat onder begunstiging van alle omstandigheden; het gaat hem naar den vleze, voorspoedig; (fig.) het gaat over de hoge schoenen, het gaat alle maat te buiten, het loopt de spuigaten uit; het gaat eroverheen, het overschrijdt alle perken;
2. met betrekking tot handelingen: het ging op een vechten, men begon er te vechten; beginnen: het gaat regenen, het gaat waaien; zus of zo gaat het, zodanig klinkt het, zodanig geluid heeft het als in de bepaling is uitgedrukt: bons ging het en daar lag het kind;
3. geschieden: het gaat zus of zo, het geschiedt zus of zo, heeft aldus plaats, gaat aldus

toe: zo is het gegaan; het gaat weer lustig, babbelend, lachend: het is of bijenzwermen gonzen: het moge er — hoe het wil; hoe het (er) ga, het ga hoe het ga, wat er ook gebeure; gelijk (zoals) het altijd (veelal, somtijds, gewoonlijk enz.) gaat, gelijk het altijd (veelal enz.) geschiedt; het gaat iemand zus of zo, zoiets gebeurt of overkomt hem, heeft met hem plaats: het gaat hem als de vos met de druiven; zo gaat het met menig jongmens; het gaat (met iemand of iets), het is mogelijk, het kan geschieden; (bij uitbreiding) het lukt, het heeft kans om te slagen: het gaat goed met de nieuwe onderwijzer;

4. het gaat, het is geoorloofd, betamelijk, het kan erdoor; het gaat, het is redelijk, draaglijk: het gaat nogal met het weer, met de kou;
5. het gaat zo, het pleegt zo te geschieden, het is in de regel zo het geval: het gaat raar in de wereld; het gaat zus of zo, het is aldus gesteld, het staat er zus of zo mee; het zal wel beter —; in het bijzonder in toepassing op iemands lichamelijk welstand: hoe gaat het? het gaat goed, redelijk enz.;hoe gaat het u?; het ga je goed, ik wens je het beste!