Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

ik

betekenis & definitie

I. 1ste nv. van het pers. vn. voor de le persoon: — sta; zei de gek, scherts, verontschuldiging als men zichzelf (het eerst of vóór anderen) noemt; versterkt met zelf gewoonlijk aaneengeschreven: ikzelf heb het haar gevraagd;

II. zn. o.: het —;zijn —, de zelfstandige persoonlijkheid, individualiteit (e); dat ongelukkige eigen -!, die ongelukkige zelfzucht!; mijn tweede —, de persoon wiens innerlijk of uiterlijk met het mijne overeenkomt, mijn vriend, ook: mijn echtgeno(o)t(e); iemands betere het goede in hem; ook: zijn goede leidsman.

(e) Het ik is het centrum van het leven en handelen van het individu, waartegen al het andere omgeving is. Anders gezegd: de samenvatting (som) van alle eigenschappen, psychische bedrijvigheid, gedragingen die een individu als de zijne beleeft. De grens van het ik varieert naar de omstandigheden. Het ik ziet men als een genetische formatie; pas in de loop van het derde levensjaar of iets later duidt het kind zich met ik aan, daarvóór is de grens tussen het ik en het andere nog geen ervaringsfeit; het kind leert deze scheidslijn te trekken in het contact met anderen. In engere zin is het ik de instantie die op de gebeurtenissen in de omgeving met de eigen spontaniteit reageert. In dit verband ligt ook de ik-gij-relatie, die het ik zijn volle ontplooiing geeft; de mens is aangewezen op communicatie en kan niet leven zonder gemeenschap met anderen.

Zodoende is hij fundamenteel aangewezen op de ikgij-relatie, zonder welke geen sociaal leven kan worden gerealiseerd. Een belangrijk verschijnsel is het ideaal-ik (→superego).