o., kunstrichting, waarbij werd getracht een zo sterk mogelijke expressie van innerlijke gewaarwordingen weer te geven.
BEELDENDE KUNST.
Het expressionisme ontstond ca. 1905 in Frankrijk en Duitsland als reactie op het impressionisme. De tot het expressionisme behorende kunstenaars stelden zich ten doel emoties en gevoelens tot uiting te brengen door expressiviteit van lijn, vorm en kleur. Hiervoor werd voornamelijk gebruik gemaakt van felle, niet aan de natuur ontleende kleuren, eenvoudige vormen, zware contouren en onnatuurlijke vervormingen. Men trachtte door te dringen tot het wezenlijke van het onderwerp en slechts dat weer te geven. De natuurgetrouwe weergave werd terzijde geschoven, conventionele waarden werden overboord gezet. In Frankrijk bouwden de fauves (fauvisme), met H.
Matisse als leidende figuur, als eerste expressionisten voort op het werk van Vincent van Gogh en Paul Gauguin. Gauguin was van groot belang voor de expressionisten omdat hij hun de volkskunst en de kunst van primitieve volken onder de aandacht bracht. Het expressionisme kwam vooral tot ontwikkeling in Duitsland, waarin m.n. de Künstlergemeinschaft Die Brücke in Dresden, opgericht in 1905 (met o.a. E.L.Kirchner, E.Heckel en
K.Schmidt-Rottluff) een belangrijk aandeel had. Naast de Franse voorgangers oefenden in Duitsland de vroege expressionisten E.Munch, J.Ensor en F. Hodler grote invloed uit, o.a. op P.ModersohnBecker, E.Nolde, de beeldhouwer E.Barlach en op de leden van Der Blaue Reiter in München. Tot 1933, toen het nationaal-socialisme aan de macht kwam (zie entartete Kunst, M.Beckmann, O.Kokoschka), vond het expressionisme grote aanhang in Duitsland; de ideeën werden o.a. door het Bauhaus verspreid.
In Nederland wordt het expressionisme o.m. vertegenwoordigd in vroege werken van Jan Sluyters, door de Bergense School, de Groningse kunstkring De Ploeg, H.Chabot en H.J.Kruyder. In België stond de tweede Latemse School op de voorgrond (G.Minne, A.Servaes, C.Permeke, G. de Smet, F.van den Berghe); expressionistisch werkten o.a. de schilders J.Ensor, J.Brusselmans, F.Jespers en de beeldhouwers J.Cantré en O.Jespers. LITT. P.Haesaerts, L’expressionisme dans la peinture europ. d’aujourd’hui (1953); C.Kuhn, German expressionism and abstract art (1957); B.S.Myers, Expressionism, a generation in revolt (1957); P. Selz, German expressionist painting (1957); K. Zigrosser, The expressionists. A survey of their graphic art (1957); L.G.Buchheim, Graphik des dt.
Expressionismus (1959); W.Hoffmann, Expressionist watercolors, 1905-20 (1967); D.Welling, The expressionists. The art of pre-war expressionism in the Netherlands (1968); É.Langui, Het expressionisme in België (1970); F.Whitford, Expressionism (1970); E.Rothers, Europäische Expressionisten (1971); H.Kraft, Kunst und Wirklichkeit im Expressionismus (1972). FILM. Het expressionisme als filmstroming is voornamelijk verbonden met de Duitse film tussen ca.1919—25. Het door de Eerste Wereldoorlog ontredderde Duitsland vormde een voedingsbodem voor bepaalde aspecten die aan dit filmgenre vorm gaven, zoals noodlot, pessimisme, monsters, tweeslachtigheid en onaardse machten. Door stileringen symbolisme trachtte men emotioneel en dramatisch het ‘fenomeen van de ziel’ bloot te leggen: de personages leefden in een angstaanjagende wereld van veelal geschilderde, obscuur verlichte decors, bedoeld als de uiterlijke weerspiegeling van hun innerlijke conditie.
Hoewel reeds vóór 1919 expressionistische tendensen in films aanwezig waren, kwam de grote doorbraak met Das Kabinett des Dr.Caligari (1919). Regisseur Robert Wiene werd beroemd, maar het waren in feite de scenarioschrijvers Carl Mayer en Hans Janowitz met de schilders Hermann Warm, Walter Röhr en Walter Reimann die onder leiding van producent Erich Pommer het gezicht van de film bepaalden; de schilders van de karakteristieke decors behoorden tot een ca. 1910 te München gevormde expressionistische groep.
Het expressionisme werd al spoedig tot een soort cultus: alles wat naar het macabere of fantastische zweemde, werd als expressionistisch betiteld. Tot het genre behoorden uiteenlopende films zoals Fritz Langs Der müde Tod (1921) en Metropolis (1927), Arthur von Gerlachs Vanina (1922), Arthur Robisons Schatten (1923), Friedrich Murnaus Nosferatu (1922), Lupu Picks Scherben (1921). Gaandeweg werd het pad van het fantastisch expressionisme verlaten en richtte men zich op de tegenwoordige tijd, op de sociale realiteit en op de meer naturalistische Kammerspielfilm. In veel gevallen werden de verschillende genres vermengd tot een vorm van psychologisch realisme. Vooral in de Amerikaanse gangsterfilms uit de jaren dertig vindt men de atmosfeer van het expressionisme terug. LITT. L.H.Eisner, L’écran démoniaque (1952). LITTERATUUR. Vooral in Duitsland vormde deze ‘uitdrukkingskunst’ ook een stroming in de litteratuur, m.n. tussen de jaren 1910—25.
Vertegenwoordigd door de tussen 1875-95 geboren generatie moet men expressionisme zien als een reactie op de nabootsing van de materiële werkelijkheid door het naturalisme enerzijds en de weergave van de indrukken van buiten door het impressionisme anderzijds. De kunstzinnige vormgeving is nog slechts een tot uitdrukking brengen van innerlijk aanschouwde waarheden en psychische belevenissen. De idee heeft volgens het expressionisme haar eigen dynamische werkelijkheid waardoor zij zich niet meer kan binden aan de gebruikelijke esthetische vormen. De vorm van de zinnen wordt bewust vereenvoudigd, telegramachtig kort gehouden en vaak op groteske wijze verwrongen, om de bewogenheid van het gevoel tot uiting te brengen. Vandaar ook dat men in de expressionistische litteratuur vaak woordopeenhopingen aantreft, het weglaten van het lidwoord en de prepositie, zeer gewaagde beelden om het abstracte weer te geven en een grote ritmische en metrische vrijheid in de behandeling van het vers. Tevens streeft het expressionisme naar een vernieuwing van het menselijk bestaan door een verbroedering van de liefde en de menselijke waardigheid als tegenwicht tegen de mechanisering en vervlakkende civilisatie.
Na ca. 1950 werd het litterair expressionisme weer actueel, omdat na de Tweede Wereldoorlog een nagenoeg gelijk geestelijk klimaat was ontstaan. De zuiverste weergave vond het expressionisme in de lyriek. Deze omvat alle toonaarden van ontzetting (G.Benn) tot een extatische jubeltoon (F.Werfel). De voornaamste dichters zijn: Heym, Stadler, Lasker-Schüler, Ehrenstein, Trakl, Schnack en Däubler. Het expressionistische drama tracht tegenover het naturalistische milieudrama en het impressionistische stemmingsdrama een ideeëndrama vol symbolen te zijn. Het kent geen individuele typering, en wordt ondersteund door muzikale intermezzi, door dans en pantomime, zonder zich aan tijd en plaats te binden.
De monoloog vindt veelvuldig plaats. De voornaamste dramatici zijn: Barlach, Von Unruh, Hasenclever, Toller, Wildgans en Johst. Van minder betekenis is het proza, dat zich ondanks het verzet tegen het naturalisme bedient van realistische uitdrukkingsmiddelen. Voornaamste vertegenwoordigers zijn: Werfel, Edschmid, Döblin, Schaeffer en Schickele.
In Nederland en Vlaanderen zijn H.Marsman en P. van Ostaijen typische vertegenwoordigers van het expressionisme in de lyriek. LITT. K.Otten, Ahnung und Aufbruch (1957); W.H.Sockel, Der lit. Express. (1960); P.Raabe, Express. (1965); K.Siegel, Van’s burgers punthoofd vliegt den hoed (1966); A.Arnold, Die Lit. des Express. (1967; 2e dr. 1971); W.Rothe, Express, als Lit. (1969); G.Martens, Vitalismus und Express.(1971); J.Ziegler, Forum und Subjektivität (1972); P.Raabe, Index Express. (18 dln. 1973 vlg.). MUZIEK. Zowel naar de aard als naar de stilistische uitdrukking daarvan kan het muzikale expressionisme op tweeërlei wijze worden opgevat: als uiterste consequentie van de romantiek, en als breuk met de traditie, al of niet bewust gemotiveerd maatschappelijk protest en zich manifesterend in pogingen om in het onderbewuste en het irrationele door te dringen. Arnold Schönberg, die als schilder ook bij het schilderkunstige expressionisme betrokken is geweest (hij exposeerde op de eerste tentoonstelling van Der Blaue Reiter in 1911), formuleerde het in een toelichting op zijn liederencyclus Das Buch der hängenden Gärten (1909) als volgt: ‘Nu ik deze weg definitief ben ingeslagen, ben ik me bewust alle barrières van een voorbije esthetiek doorbroken te hebben’. De expressionistische componist bediende zich veelal van revolutionaire middelen en vormen; de radicaliteit ervan diende een extreem subjectivisme en een zo individualistisch mogelijke expressie: muziek als psychogram.
Het streven naar intensivering van de muzikale expressie hield tevens toenemende concentratie en differentiatie in. Hiermee nauw samenhangende verschijnselen zijn verzelfstandiging van de muzikale elementen (b.v. ritme, kleur) en van de onderdelen van het muzikale betoog (Alles ist Hauptsache), athematisering en atonalisering. Dit wordt m.n. aangetroffen bij de Nieuwe VWeense School (A.Schönberg, A.Berg, A.Webern) die in menig opzicht als exemplarisch voor het muzikale expressionisme beschouwd kan worden. Ogenschijnlijk geheel tegengestelde tendensen in de muziek uit de eerste decennia van de 20e eeuw (zoals expansie tegenover reductie, b.v. in het uitvoeringsapparaat) zijn veelal uitingen van één expressionistisch streven.
Behalve de leden van de Nieuwe Weense School zijn gedurende korte of langere tijd representanten van het expressionisme geweest: B.Bartók (o.a. De wonderbaarlijke mandarijn), I.Stravinsky (o.a. Le sacre du printemps), S.Prokofjev (o.a. Scythische suite), A.Skrjabin (o.a. 4e pianosonate, Preludes op.74) en P.Hindemith (o.a. Mörder, Hoffnung der Frauen). In de VS treft men expressionisme aan in het oeuvre van C.Ruggles en in sommige werken van C.Ives en H.Cowell.
De rekbaarheid van het begrip expressionisme blijkt uit het feit dat zelfs C.Debussy (m.n. La mer) wel als vertegenwoordiger van het expressionisme is beschouwd.