Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Frankrijk

betekenis & definitie

(République française), republiek in West-Europa, 551 607 km2, 52,3 mln. inw. (d.i. 95,7 per km2). Hoofdstad: Parijs.

Tot Frankrijk behoren het eiland Corsica en een aantal kleinere eilanden langs de kust van de Middellandse Zee en van de Atlantische Oceaan. Naast Europees Frankrijk zijn als integrerend onderdeel van de Franse staat vijf overzeese dep. te beschouwen: Frans Guyana, Guadeloupe, Martinique, Mayolte en Réunion. Verder acht overzeese territoriën: Saint-Pierre-etMiquelon, Afaren Issaland, Nieuwe Hebriden, Wallis-en-Futuna (condominium met Groot-Brittannië), Nieuw Caledonië, Frans Polynesië en de Terres Australes et Antarctiques françaises. De oppervlakte van alle overzeese gebiedsdelen samen is ca. 160 000 km2.FYSISCHE GESTELDHEID RELIËF EN AFWATERING. Naar bouw kan men Frankrijk in drie delen onderscheiden: de oude massieven, de jonge plooiingsgebergten en de daartussen gelegen bekkens.

1. De oude massieven bestaan overwegend uit oudere sedimenten en kristallijne gesteenten en hebben het karakter van opgeheven schiervlakten. In het westen (Bretagne) ligt het Armorikaans (Variscisch) massief (ca. 400 m). Het Centraal-Massief (Centraal-Plateau, Plateau van Auvergne, gemiddeld 715 m), is een vervlakt, Oudhercynisch gebergte, dat naar het westen toe afhelt. Het heeft kristallijne, resp. vulkanische gebergten (de zgn. puys). Resten van oude massieven vormen verder nog het eiland Corsica en de kustmassieven de Maures en de Estérel in Provence.
2. Tot de jongere plooiingsgebergten behoren de Pyreneeën, de Alpen (met de hoogste top van Europa, de Mont Blanc, 4807 m) en de Jura.
3. Het Bekken van Parijs, een cuestalandschap tussen de Ardennen, de Vogezen, het bergland van Bretagne, het Centraal-Plateau en de Jura. Ten oosten van de Vogezen ligt de Bovenrijnse laagvlakte. Het Garonnebekken of Bekken van Aquitanië wordt begrensd door het bergland van Bretagne, het CentraalPlateau en de Pyreneeën. In het noordwesten, in Frans-Vlaanderen, heeft Frankrijk deel aan de Noordduitse laagvlakte.

Al naar de bouw van het landschap wisselt ook het uiterlijk van de kust. Frans-Vlaanderen heeft een duinenkust. De kust van Het Kanaal heeft steile (falaise) en minder steile gedeelten. Het bergland van Bretagne vertoont een sterk gelede kust. Het Garonnebekken heeft een lage, zandige kust met strandmeren (étangs) en duinen in de Landes. De mondingen van Seine, Loire en Garonne zijn estuaria.

De kust van de Middellandse Zee is steil waar de Pyreneeën de zee bereiken. Langs de Golfe du Lion liggen tal van kleine baaien (calanques). In de eigenlijke Riviera, ten oosten van Nice, reiken de Alpen tot aan zee. Tussen Alpen en Pyreneeën liggen de Rhônedelta en een vlakke kust.

De Franse rivieren zijn over het algemeen niet lang en hebben een klein debiet. Het centrum, vanwaar de rivieren naar zee stromen, is het Centraal-Plateau. De meeste rivieren stromen naar de Atlantische Oceaan. De meeste zijn regenrivieren, waarvan de Seine het meest regelmatige, de Loire het minst regelmatige debiet heeft. De Rhône wordt door zijn linkerzij rivieren (Isère, Durance) glaciaal beïnvloed. Sterke schommelingen vertonen de mediterrane rivieren, in de zomer vrijwel zonder water en soms met verwoestende hoogwaterstanden in herfst en lente.

De sterke ontbossing in deze streken is hierbij van invloed. In sommige delen van het Centraal-Plateau (Causses) en in kalksteengebieden (Vercors, Chartreuse) overheerst ondergrondse afwatering. Over het geheel is Frankrijk arm aan meren. Meren in het Centraal-Plateau zijn deels een gevolg van vulkanische activiteiten. Van glaciale oorsprong zijn verschillende meren in de Vogezen, de Jura en de Pyreneeën. Tektonisch van oorsprong zijn over het algemeen de meren aan de rand van de Alpen.

Frankrijk omvat talrijke landschappen met eigen karakter en voortbrengselen, maar de natuurlijke gesteldheid van het land heeft niet sterk isolerend gewerkt. De enige grote verkeersmoeilijkheid veroorzaakt het brede Centraal-Plateau, dat het noordwesten van het zuidoosten scheidt. KLIMAAT. In Noorden West-Frankrijk heerst een maritiem klimaat: zachte, vochtige winters en koele zomers. In de winter verschilt de temperatuur langs de Atlantische kust weinig van die aan de Middellandse Zee. In de zomer daarentegen neemt de temperatuur van het noorden naar het zuiden sterk toe. Door de ontwikkeling van het continentale maximum in de winter worden westelijke winden teruggedrongen door uit het oosten komende winden, die door het reliëf van richting kunnen veranderen: o.a. de mistral (waardoor grote temperatuurschommelingen kunnen optreden) in ZuidoostFrankrijk. Het Centraal-Plateau heeft een vrij ruw klimaat met stijgingsregens (m.n. aan de westkant).

Het klimaat van het Rhône-Saônebekken kent hete zomers; de winters zijn in de hogere delen ruw. In het Middellandse-Zeegebied is verschil tussen het westelijk deel (invloed van de mistral) en het oostelijk deel (tegen de mistral beschut).

In de winter heersen vaak depressies over het gehele land, in de zomer is dat meer beperkt tot het noordwesten. Regen valt rijkelijk (gemiddeld 800 mm). In de berglanden valt de meeste regen op de westelijke hellingen. De regenrijkste streken zijn de noordelijke Alpen, de Cévennes, de westelijke Pyreneeën, de kust van de Landes en het westen van het Centraal-Plateau. Het armst aan regen is de Camargue. Het aantal regendagen is groot aan de westkust.

Daarentegen heeft het MiddellandseZeegebied ca. 50—60 regendagen (vooral in herfst en voorjaar; m.n. slagregens), en in de zomer evenals op het Centraal-Plateau langdurige periodes van droogte en hitte. De windkracht is in de winter bij de westenwinden groter dan in de zomer. In het Middellandse-Zeegebied waaien over het algemeen ’s middags in de zomer vrij krachtige aanlandige winden.

Frankrijk. Tabel 1. KLIMAAT. Gemiddelde temperatuur en jaarlijkse neerslag plaats gemiddelde temperatuur gemiddelde over jaarlijkse jan. juli neerslag °C °C mm Parijs 5,9 18,6 807 Nantes 4,4 18,9 725 Bordeaux 5,8 17,7 1057 Lyon 2,8 21,1 793 Marseille 6,7 22,2 884 FLORA EN FAUNA. Men kan flora en vegetatie van Frankrijk verdelen in atlantisch, Middeneuropees, alpien en mediterraan. Er is een grote gevarieerdheid in de oorspronkelijke plantengroei (ca. 4000 soorten hogere planten).

De maritieme afdeling van de atlantische zone heeft een plantenwereld van weiden en loofbossen (met o.a. de steeneik). Hier is het gebied bij Het Kanaal door de grotere koude onderscheiden van het eigenlijke atlantische gebied, waar de zachte winter aanplanting van vijgeboom, mirte en camelia tot aan Brest toe mogelijk maakt. De continentale afdeling van de Atlantische zone heeft veel meer loofhout in de bossen. De grens van de tamme kastanje loopt van Zuid-Bretagne over de meridiaan naar Belfort. De mediterrane zone heeft het grootste deel van haar bossen van Quercus ilex, Pinus halepensis en Pinus pinea zien verdwijnen. In Zuid-Frankrijk wordt het landschapsbeeld beheerst door de cipres. Waar geen cultuurplanten zijn doorgedrongen, zijn de bossen vervangen door maquis op steenachtige gronden (Montagnes des Maures, Estérel, Corsica), of door garrigue op kalkhoudende gronden.

In de dierenwereld ziet men eveneens grote verschillen: in het zuiden een mediterrane, noordwaarts een verarmde Middeneuropese fauna. In de Rhônedelta broeden o.a. de zilverreiger, de flamingo en de kwak.

BEVOLKING ALGEMEEN. Nadat de bevolking van Frankrijk bij de telling van 1926 de 40 mln. was gepasseerd, bleef dit aantal een tijdlang ongeveer constant en vertoonde het in de periode 1934-40 zelfs een achteruitgang. De daling van het geboortencijfer was zover voortgeschreden, dat de bevolking ondanks een gelijktijdig afnemen van het sterftecijfer een sterfteoverschot vertoonde. Hierdoor en door de urbanisatie trad een sterke ontvolking van het platteland op. Om het groeiende aantal lege arbeidsplaatsen op te vullen werd een immigratiepolitiek gevoerd, die vooral uit de omringende landen talloze vreemdelingen deed toestromen (in 1936 bijna 2,5 mln.). In Zuid-Frankrijk vestigden zich vele Italiaanse en Spaanse, in Noord-Frankrijk Belgische boeren. Niet alleen in de agrarische bedrijven, ook in de mijnbouw en industrie werden buitenlanders te werk gesteld. Bovendien vormen de Algerijnen, die sinds 1946 in groten getale naar Frankrijk kwamen, een geheel eigen element in de bevolking.

Sinds de Tweede Wereldoorlog, die voor Frankrijk meer dan 1 mln. mensenlevens opeiste, kwam er een wijziging in de bevolkingsaanwas.

Sinds 1946 vertoont de bevolking een gestadige groei en een duidelijk geboortenoverschot. Bovendien zijn in de jaren 1956-58 meer dan 200 000 Fransen naar aanleiding van de politieke gebeurtenissen uit Marokko en Tunesië gerepatrieerd, terwijl na de onaf hankelijkheid van Algerije ca. 800 000 Fransen dit land in 1962 verlieten en zich in Frankrijk vestigden. De natuurlijke groei bedroeg na 1946 gemiddeld 7 ‰. Sinds 1968 bleef het geboortencijfer rond de 16,7 ‰, het sterftecijfer op ca. 10 ‰. Van de totale bevolking is 54 % tussen 20—65 jaar, het percentage aan bejaarden is 12,9 en dit neemt nog toe. Het aantal vreemdelingen (7 %) groeit eveneens.

Van de bevolking woonde in 1975 29 % in plaatsen met minder dan 2000 inw. (1954: 43 %). Frankrijk telt slechts drie steden met meer dan 500 000 inw., verder 33 steden met meer dan 100 000 inw. Het Parijse metropoolgebied heeft 9,4 mln. inw., d.i. meer dan 17 % van de totale bevolking. Andere metropoolgebieden zijn o.a. die van Lyon 1,1 mln. inw., Bordeaux 0,5 mln., Rijsel 0,9 mln., Nancy 0,2 mln., Rouen 0,3 mln., Roubaix 0,3 mln. Het platteland van Frankrijk is over het geheel genomen nog weinig geurbaniseerd. Frankrijk. Tabel2.

BEVOLKING. Geboortenen sterftecijfers jaar 1936 1946 1956 1966 1975 geboortencijfer 15,0 20,8 18, 17,4 16,6 sterftecijfer 15,3 13,4 12,4 10,6 10,6 TAAL. Ofschoon Frans de enige officieel erkende taal is, spreekt de bevolking in een aantal grensstreken een andere taal, nl. Bretons (behorende tot de Keltische taalgroep) in het westen van Bretagne, Vlaams en Duits resp. in Frans-Vlaanderen en de Elzas, Italiaans in de omgeving van Nice en op Corsica, Catalaans in het dep. Pyrénées-Orientales en Baskisch in het dep. Basses-Pyrénées. GODSDIENST. Van de bevolking is 88 % roomskatholiek. De Rooms-Katholieke Kerk telt in Frankrijk 17 kerkprov. en 87 bisdommen.

Door de scheiding van kerk en staat, in 1905 bij de wet geregeld, is vrijheid van godsdienstuitoefening gewaarborgd. Deze wet geldt niet in de Elzas en in Lotharingen. Daar zijn de betrekkingen tussen kerk en staat geregeld door een Concordaat van 1801, dat erin voorziet dat de staat de priesters bezoldigt. Ca. 800 000 Fransen is protestant. Verder zijn er enkele moslimgemeenten. Ca. 10 % is buitenkerkelijk.

Het aantal joden bedraagt ca. 500 000. COMMUNICATIE. De Franse pers heeft twee typische kenmerken: de nieuwe traditie van de verzetspers en het ontstaan van kranten met grote oplagen buiten Parijs. In 1939 omvatte de provinciale pers nog maar 45 % van het totale Franse perswe zen, in 1977 bijna 70 %. De belangrijkste Parijse bladen zijn France-Soir, Le Parisien Libéré (beide boulevardbladen), Le Figaro (conservatief), L’Aurore (gaullistisch), L’Humanité (communistisch), Le Monde (onafhankelijk-links maar toonaangevend). In totaal telt Parijs elf dagbladen, de prov. 78 dagbladen, waarvan 21 met een oplage hoger dan 100000, o.a. Ouest-France (Rennes) en Le Progrès (Lyon), daarnaast veel algemene, gespecialiseerde of geïllustreerde weekbladen, b.v. Paris-Match, France-Dimanche en Ici-Paris.

Er is een duidelijke concentratie in de pers, waarbij een paar concerns enkele dagbladen en talrijke tijdschriften uitgeven, zoals de Hachette-groep, Amaury, Prouvost en Filipacchi. De staat geeft financiële steun aan alle publikaties van algemeen belang. Deze hulp bedraagt 12 % van de totale omzet van de Franse pers. Het Agence France Presse (AFP) behoort tot de vijf grootste internationale persbureaus. Radio en televisie zijn in handen van een staatsorganisatie onder supervisie van de minister van Voorlichting. Sinds 1972 vindt in het radioen televisiebestel een decentralisatie plaats van de staatscontrole. De Franse televisie beschikt over drie zenders, waarvan twee uitzendingen in kleur verzorgen.

ECONOMIE ALGEMEEN Frankrijk was geen agrarische staat of industriestaat bij uitstek, doordat bodem en klimaat in grote delen geschikt zijn voor de uitoefening van landen tuinbouw en men in belangrijke mate over delfstoffen (m.n. ijzererts) kan beschikken. Thans ligt het accent op de industrie.

Na de Tweede Wereldoorlog herstelde Frankrijk zich met Marshall-hulp. J.Monnet stelde een plan op ter modernisering van de economie en verhoging van de produktie. Daarmee kwam een zeer belangrijke wijziging in de Franse economische politiek, die tot de Tweede Wereldoorlog een minimum aan staatsbemoeienis kende. Men heeft een planning voor 20 jaar, terwijl daarnaast vijfjarenplannen lopen. Het gaat daarbij om richtlijnen, voorspellingen en aanbevelingen, gericht op de gezamenlijke ontwikkeling van gehele gebieden. De planinstantie, die direct onder de minister-president ressorteert, is een commissie die door deskundigen wordt voorgelicht.

De bewaking van verschillende economische gegevens brengt tegenmaatregelen (belastingontheffingen, investeringskredieten en financieringsverlichting) op gang zodra bepaalde grenswaarden worden overschreden. Er bestaat een nauwe samenwerking tussen enerzijds de staat en anderzijds industriëlen, beroepsorganisaties en vakbonden. Het vijfde vijfjarenplan (1966-70) is vooral gericht op de verbreding van de infrastructuur, de concentratie van ondernemingen en beheer en bevordering van wetenschap en onderzoek. Het heeft een vervolg in het zesde vijfjarenplan, dat sterk de nadruk legde op industriële ontwikkeling. Vooral de takken chemie, machinebouw, informatica, elektronika en telecommunicatie kregen de aandacht. De complexiteit rond de jarenplannen roept twijfels op over deze wijze van economische planning.

Om aan de problemen tegemoet te komen, wil men de economische planning meer decentraliseren. Daartoe zijn 22 programregio’s met eigen prefecten en economisch-sociale commissies in 1972 in het leven geroepen, de zgn. régions.

Frankrijk heeft vier grote economische probleemgebieden: 1. Het westen, met een achterstand in industriële ontwikkeling en een te hoog en verouderd aandeel van de agrarische sector. Industrie en toerisme worden bevorderd. Er zijn vondsten gedaan van aardgas en aardolie. 2. Het Bekken van Parijs, dat een onevenwichtig beeld vertoont door de aantrekkingskracht van de hoofdstad. De verzorgingsproblemen voor dit bevolkingsdichte gebied zoekt men in een radicale modernisering van de landbouw in de omgeving. 3.

Het noorden en oosten, sterk geürbaniseerd met een hoge graad van industrialisering. Hier liggen de problemen m.n. in de aanpassing aan moderne methoden en in de snelle ontwikkeling van bepaalde branches. 4. Het zuidoosten met Corsica. Dit beleeft een snelle en moderne ontwikkeling. Grote waterwerken met vestiging van industrieën, terwijl de landbouw een snelle modernisering en omschakeling op bijzondere cultures laat zien.

Frankrijk. Tabel 3. ECONOMIE. Percentuele indeling van de beroepsbevolking in 1954 en 1974 bedrijfssector deel van beroepsbevolking 1954 1974 % % landbouw en visserij 27 12 industrie en mijnbouw 35 38 handel, vervoer en diensten 38 50 Om de grote regionale ongelijkheden te verminderen, is een programma van ruimtelijke ordening ontworpen dat berust op: a. afremmen van de groei van de Parijse regio; b. hulp aan de ontwikkeling van de ‘métropoles d’équilibre’, belangrijke provinciesteden die zijn aangewezen als groeicentra; c. stimulering van de middelgrote steden (20000 tot 200000 inw.); d. bouw van nieuwe steden rond de grootste agglomeraties om de groei daarvan op te heffen.

Het Bruto Nationaal Produkt (BNP) bedroeg in 1975 ca. FF 1200 mrd., waarvan de agrarische sector %, mijnbouw 0,7 %, verwerkingsindustrie 35,3 %, bouwbedrijf 9,7 %, energie, gas en waterproduktie 1,9 %, verkeer 4,9 %, handel 10,9 % en de overige economische bedrijfstakken 29,0 % voor hun rekening namen. Van 1968-73 groeide het BNP van Frankrijk met 34,8 %. De staat is de belangrijkste economische kracht. Hij levert meer dan 20 % van het BNP en heeft als grootste werkgever meer dan 2 mln. mensen in dienst. Het aantal mensen dat in de landbouw werkzaam is, nam sedert de Tweede Wereldoorlog sterk af, de werkgelegenheid in de tertiaire sector (dienstverlening) nam daarentegen zeer sterk toe.

De beroepsbevolking, die is afgenomen, bedraagt 21 mln. personen, waarvan 8 mln. vrouwen. Opvallend is de toename van vrouwelijke arbeidskrachten (tot 37 % van de totale beroepsbevolking). Van de 3,7 mln. vreemdelingen in Frankrijk worden 1,8 mln. tot de beroepsbevolking gerekend (8%). Ten gevolge van de heersende wereldrecessie steeg ook het Franse werkeloosheidscijfer, vooral in 1975. Begin 1975 waren er 770000 werkelozen (3,7 %). Sinds 1974 kan iedere economisch werkeloze rekenen op een uitkering van 90 % van zijn vroegere salaris gedurende een jaar. Frankrijk.

Tabel 4. ECONOMIE. Aantal agrarische bedrijven naar grootte in verschillende jaren grootte van het bedrijf aantal bedrijven in

1929 1963 1973

X 1000 X 1000 X 1000 < 5 ha 2161,0 547,9 296,4

5-20 ha 1310,7 849,0 538,8
20-50 ha 380,4 393,9 367,7

> 50 ha 114,3 108,4 134,5 totaal 3966,4 1899,2 1337,4 LANDBOUW. In 1963 waren er 1,9 mln. landbouwbedrijven. Daarvan was 48 % beneden 10 ha en daardoor voor moderne machinale bewerking te klein. In het kader van de planeconomie wordt getracht om de structuur van de Franse landbouw te verbeteren. De maatregelen van de EG helpen daarbij. Het aantal landbouwbedrijven was in 1973 teruggebracht tot 1337 400 en het aantal landbouwondernemingen groter dan 50 ha is toegenomen. De gemiddelde grootte van het Franse agrarische bedrijf is thans 22 ha (in de EG 16 ha).

Ca. 46 % van de bedrijven zijn pachtbedrijven, m.n. in Noord-Frankrijk. De vroeger sterk verbreide halfpacht loopt terug (2,3 %). Ruim 52 % van de agrarische ondernemingen zijn in eigen exploitatie; slechts 9 % heeft werknemers. In 1926 was 38 % van de totale beroepsbevolking in de agrarische sector werkzaam, in 1954 nog 27 % en in 1973 was dit 12 % (0,9 mln. vrouwen). De vergrijzing in de landbouw is aanzienlijk. Meer dan de helft van het aantal bedrijfshoofden is ouder dan 50 jaar.

Door de herstructurering van de Franse landbouw ligt het groeipercentage van het agrarische inkomen sinds 1960 niet ver meer beneden dat van het niet-agrarische inkomen. De waarde van de landbouwprodukten bedroeg in 1975 bijna FF 100 mrd.; 44,5 % is afkomstig uit de akkerbouw (o.a. wijn 11,1 %), de rest (55,5 %) uit de veeteelt. In 1975 stonden 1,3 mln. tractoren en 148000 maaidorsers geregistreerd. Van de totale oppervlakte is 62 % agrarisch in cultuur gebracht (waarvan 40 % voor akkerbouw, 44 % voor grasland, 7 % voor speciale cultures (vooral wijn, ooft, groenten). Van het akkerland is 61 % voor de teelt van koren, 19 % voor voedergewassen en 11 % voor hakvruchten in gebruik. De vruchtbaarste landbouwzones liggen op de leemplateaus van het Bekken van Parijs, in het noorden, in de Elzas en langs de grote rivieren.

In het noorden ligt ca. 15 % van de totale cultuurgrond van Frankrijk; door 19 % van de bevolking wordt hier 41 % van de totale produktie aan tarwe, 43 % van de haver en 92 % van de suikerbieten geteeld. De graanteelt, door de mechanisering sterk opgevoerd, overschrijdt over het algemeen de binnenlandse behoefte. De maïsgebieden zijn in het noorden sterk uitgebreid, zodat Frankrijk dit produkt kon gaan uitvoeren. De cultuuroppervlakte aan rogge, haver en aardappelen loopt terug. In Frankrijk wordt 75 % van de koolzaadproduktie van de EG verbouwd. De tuinbouw, in waarde 1,5 % van de Iandbouwproduktie, omvat m.n. fruitteelt (druiven, appelen), de verbouw van groenten (gedeeltelijk voor export) en bloementeelt (parfumindustrie).

De tuinbouw wordt uitgeoefend op 20000 bedrijven en geeft aan 45000 mensen werk. Het Middellandse-Zeegebied levert zuidvruchten; de olijventeelt gaat achteruit.

Frankrijk. Tabel 5. ECONOMIE. Agrarische produktie in verschillende jaren en het procentuele produktie-aandeel in 1973 in de EG-produktie produkt agrarische produktie

1934-38 1966 1970 EG-aan

deel in

1973

Mt Mt Mt % tarwe 8143 11272 17823 43 rogge 769 349 327 10 gerst 2649 7452 10844 32 haver 1087 2565 2203 28 maïs 959 4047 10671 66 rijst 29 124 56 6 aardappelen 574 14431 7440 19 suikerbieten 297 10000 21206 30 Frankrijk. Tabel 6. ECONOMIE. Veestapel in verschillende jaren soort aantal dieren

1950 1968 1975

x 1 mln. x 1 mln. x 1 mln.

paarden 2,3 1,0 0,5 runderen 16 21,1 22,0 schapen 7,5 9,2 10,3 varkens 6,5 9,8 11,6 De teelt van tabak is sinds 1971 vrij. Tabak wordt door 36000 planters verbouwd op 22000 ha en levert per jaar 46000 t brutoprodukt op. Met de wijnproduktie (ca. 70 mln. hl per jaar; bijna 33 % van de wereldproduktie) is Frankrijk na Italië het grootste wijnland ter wereld. De binnenlandse consumptie is echter zo groot, dat Frankrijk meer wijn indan uitvoert. De Languedoc levert o.a. goede muskaatwijn, De betere kwaliteiten uit de omgeving van Bordeaux (dep. Gironde), Bourgondië (Bourgogne), Champagne en de Elzas worden voornamelijk uitgevoerd. Uit een deel van de Bordeauxwijnen worden cognac en armagnac gestookt.

VEETEELT. De veeteelt neemt voortdurend in betekenis toe. De belangrijkste veeteeltgebieden zijn het noorden, Normandië, Bretagne en de bergachtige streken: Centraal-Plateau (kaasbereiding, o.a. Roquefort in het zuiden), Pyreneeën, Alpen en Jura.

Door de toenemende mechanisatie in het landbouwbedrijf neemt het aantal paarden, ezels en muilezels in Frankrijk voortdurend af. Melkvee treft men vooral aan in West-Frankrijk. Vleesrassen, schapen en geiten vindt men meer op de armere gronden in het zuiden (Centraal-Plateau). Frankrijk is de grootste vleesproducent van Europa. Het binnenlands verbruik is hoog (25 % van de uitgaven voor voeding wordt besteed aan vlees). De melkproduktie is ca. 12 % hoger dan voor eigen gebruik noodzakelijk is, de graanproduktie is 30 % hoger.

BOSBOUW. Ruim 22 % van de bodem in Frankrijk is bedekt met bos, ca. 66 % is particulier bezit. Uitgestrekte dennenbossen (33 % van het totale bestand) worden benut voor harswinning, timmerhout en papierindustrie. In sommige berggebieden heeft een sterke ontbossing plaatsgevonden (b.v. op het Centraal-Plateau). Mede ter voorkoming van overstromingen (vooral in het Loireen het Garonnegebied) wordt herbebossing toegepast. De totale houtproduktie beantwoordt voor minder dan 50 % aan de binnenlandse behoefte.

VISSERIJ. Frankrijk telt ca. 13000 vissersboten, waarvan slechts 650 een capaciteit hebben die groter is dan 100 t. Het aantal mensen dat in deze bedrijfstak werkzaam is, was in 1975 ca. 33000. Ca. 65 % van de vissen vangt men op de Atlantische Oceaan bij New Foundland, waar Frankrijk behalve oude visrechten ook twee eilanden bezit, Saint-Pierre-et-Miquelon, waarvan de bevolking vrijwel geheel op visserij is aangewezen. Totale vangst ca. 800000 t per jaar. De voornaamste havens voor Noordzee en Kanaal zijn: Boulogne (de grootste vissershaven van Frankrijk), Dieppe, Fécamp, Concarneau, Lorient, Douarnenez en Le Guilvinec; voor de Golf van Biskaje: La Rochelle en Bayonne.

Op de Middellandse Zee wordt kustvisserij bedreven (tonijn, sardines). In Zuidwest-Frankrijk vindt men een sterk uitbreidende oesterteelt.

ENERGIE. Het aandeel van de steenkool in het energieverbruik dat 91 % in 1929 bedroeg, liep terug tot ca. 10 % in 1976. Daarvoor kwamen in de plaats aardolie en aardgas (60 %). De hydro-elektrische energie (10 %) neemt in betekenis toe. Daarentegen is de getijdencentrale (de eerste ter wereld) bij Saint-Malo tegengevallen door de zeer hoge investeringskosten. De winning van zonne-energie (Cerdagne) en kernenergie (20 %) spelen een steeds grotere rol (in het jaar 2000 moet 30 % van de Franse energiebehoefte door kernenergie gedekt zijn).

De energiebalans moet volgens plan er in 1985 als volgt uitzien: oliebijdrage 40 %, steenkool 13 %, gas 15,5 %, kernenergie 25 %, andere primaire energie 5,5 %, nieuwe energie 1 %. De absolute hoeveelheid energie moet 240 mln. t steenkoolequivalenten bedragen. Wat betreft de produktie van splijtmateriaal staat Frankrijk op de vierde plaats in de wereld, terwijl het 10 % van de reserves aan uraan bezit. De bedrijven die de energievoorziening verzorgen, zijn genationaliseerd onder de naam Électricité de France en Gaz de France.

MIJNBOUW. De bodem van Frankrijk levert o.a. steenkool, ijzererts en bauxiet. In de Elzas worden talrijke kali-afzettingen ontgonnen. De jaarlijkse kaliproduktie bedraagt ruim 2 mln. t, waarmee Frankrijk de derde wereldproducent is, na de VS en de BRD. De Franse reserves worden geschat op 350 mln. t zuivere kali. De winning (schachtbouw) vindt plaats in tien (staats)mijnen.

Het vrijkomende onzuivere keukenzout wordt gedeeltelijk in de Rijn geloosd. Van de Franse kaliproduktie wordt 50 % uitgevoerd. De steenkoolproduktie (60 mln. t in 1958) loopt geleidelijk terug (1974: 25 mln. t), evenals de ijzerproduktie (1960: 21,7 mln. t; 1974: 16,7 mln. t). Per jaar wordt ca. 15 mln. t steenkool ingevoerd. De produktie wordt beperkt tot de mijnen met de laagste kosten (m.n. in Lotharingen), die een sterk gemechaniseerde steenkoolproduktie hebben. Hoge aardolieprijzen hebben de inkrimping van de kolenproduktie vertraagd.

Men verwacht dat de produktie in 1985 gedaald zal zijn tot 17 mln. t. Ongeveer de helft van de nationale produktie komt uit het 100 km lange steenkoolbekken in Noord-Frankrijk (dep. Nord en Pas-de-Calais), een voortzetting van de Belg. Borinage. Een tweede kolenbekken, in Lotharingen, levert 32 % van de totale produktie. Het overige deel van de steenkoolproduktie wordt geleverd door een aantal kleinere kolenbekkens in Middenen Zuid-Frankrijk.

Sinds 1946 zijn de kolenmijnen genationaliseerd. Wat ijzererts betreft, is Frankrijk de derde wereldproducent, na de VS en de USSR. Van de 55 mln. t is meer dan 90 % afkomstig uit Lotharingen; bekende mijncentra zijn: Metz, Nancy en Longwy. Omdat de transportkosten hoog zijn, wordt het erts zoveel mogelijk ter plaatse verwerkt tot ruwijzer en staal. In verschillende andere gebieden zijn minder omvangrijke, maar rijkere ijzerlagen aanwezig (m.n. in Bretagne en Normandie). De hoogovens in Duinkerken kunnen hun erts goedkoper uit Mauretanië betrekken (door de goedkope winningsen transportkosten) dan van de Franse mijnen.

Bauxiet wordt gedolven in de Provence. In de dep. Var en Bouches-du-Rhône zijn lagen met een hoog aluminiumgehalte aanwezig. De aluminiumproduktie was 3 mln. t (10 % van de wereldproduktie) in 1974. De produktie van aardolie is gering en afnemend (1975: 1,6 mln. t), waarvan het grootste deel uit Aquitanië komt. De eigen aardolieproduktie werd in 1954 gestart.

Exploratievergunningen zijn voor het zeegebied buiten Bretagne verleend. De raffinage is ingesteld op buitenlandse ruwe olie, m.n. uit het Midden-Oosten en Venezuela. Het transport van ruwe olie geschiedt in Frankrijk via pijpleidingen, waarvan de langste tussen Marseille en Straatsburg ligt. Ondergronds liggen buffervoorraden ruwe aardolie opgeslagen.

Aardgas (Lacq; reserve 252 mrd. m3) is belangrijk en de produktie steeg tot 8,8 mrd. m3 t (1975).

Andere aardgasvoorkomens aan de voet van de Pyreneeën hebben een mogelijke reserve van 140 mrd. m3. Door het hoge zwavelgehalte van dit gas is Frankrijk een belangrijke zwavelfabrikant geworden (1,8 mln. t in 1972). Over 25 jaar zullen echter de nationale gasbronnen uitgeput zijn. Algerije was het eerste land dat gas leverde aan Frankrijk. In 1966 werd een contract met Nederland afgesloten voor 5 mrd. m3 per jaar, wat tot 10 mrd. m3 per jaar is verhoogd. Ook de USSR, Noorwegen en Iran leveren gas aan Frankrijk.

INDUSTRIE. Met de opkomst van de stoommachine, de winning van steenkool en de cokesfabricage werden de steenkoolbekkens de gebieden bij uitstek voor de zware industrie, later ook voor de consumptiegoederen. Dat betekende dat vooral het noorden en het oosten alsook het Centraal-Massief en het Rhône-Alpengebied van oudsher de ruggegraat vormden van de industriële produktie. De steenkool werd als energiebron echter verdrongen door hydro-elektriciteit, aardolie en aardgas. Daardoor ontstonden niet alleen nieuwe industriecentra, maar er ontwikkelde zich in de oude industriegebieden tevens een omvangrijke chemische industrie op basis van steenkool. Aan de kusten is de import van grondstoffen uit Amerika, Noord-Europa en Afrika gemakkelijk voorhanden, waardoor in de zeehavens zeer moderne industrieën ontstonden.

Na 1945 ontstond in Lotharingen een moderne staalindustrie die meer dan 60 % van de totale Franse staalproduktie voor haar rekening neemt. De staalconcerns Wendel-Sidelor en Usinor produceren 70 % van al het Franse staal. De textielindustrie (de oudste branche) stamt uit het noorden, de Elzas en het gebied van Lyon. De fabricage van aluminium vindt men in de Alpen en de Pyreneeën, waar men gebruik kan maken van hydro-elektrische energie. Het grootste en veelzijdigste industriecentrum buiten de oude kerngebieden is de streek van Parijs met een omtrek van ruim 200 km. Daar zijn vrijwel alle branches vertegenwoordigd, met enkele zeer karakteristieke specialiseringen (haute-couture).

Rond Lyon is de chemische industrie sterk ontwikkeld, alsmede de fabricage van kunststoffen, automobielen en de elektronika. De grootste Franse industrieën zijn de staalindustrie, automobielindustrie, vliegtuigproduktie, machinebouw, elektronijverheid, textielindustrie en chemie. Frankrijk neemt de vierde plaats in van de autoproducenten (ca. 3 mln. auto’s per jaar). De grootste Franse autofabriek is Renault. De Franse auto-industrie geeft aan 270000 mensen werk, exclusief de nevenbedrijven. Centra van de automobielproduktie zijn Parijs, Lyon, Rijsel, Bretagne en de noordelijke Jura.

De vliegtuigbouw heeft als centra Parijs, Nice en Toulouse. De elektro-industrie (vrij sterk gedecentraliseerd) geeft aan bijna 0,5 mln. mensen werk. Scheepsbouw vindt men in de grote zeehavens (Marseille, Le Havre, Saint-Nazaire, Bordeaux). De chemische industrie is de snelst groeiende branche. Deze tak van nijverheid geeft aan meer dan 300000 mensen werk. De invoer van chemische produkten overtreft echter nog de uitvoer.

De produktie van synthetische vezels kan zich evenwel steeds moeilijker handhaven. Na de VS en Japan staat Frankrijk op de derde plaats voor de vervaardiging van synthetisch rubber. De cementindustrie is zeer verspreid, evenals de voedingsmiddelennijverheid. Hoewel steeds meer concentratie van bedrijven plaatsvond, is het aandeel van kleine en middelgrote industriële ondernemingen tamelijk groot. De kleinere en middelgrote bedrijven specialiseren zich vooral op toelevering en verwerking. Ze spelen een zeer belangrijke rol in de machinenijverheid en elektro-industrie. Frankrijk.

Tabel 7. ECONOMIE. Procentuele verdeling van het aantal werknemers, produktiewaarde en toegevoegde waarde van de industriesectoren in 1972 sector aantal werknemers produktiewaarde toegevoegde waarde % % % energie 6 13,8 12,5 mijnbouw, basismetaalindustrieën 6,5 9 6,7 smelterijen en metaalverwerking 7,1 5,1 6 machine-industrie 12 10,4 11,8 auto-industrie en transportmaterieel 10,5 10 9,4 scheepsbouw en vliegtuigindustrie 3,2 2,8 3,6 elektro-industrie 10,3 9,3 10,5 bouwmaterialen 3,6 3,1 3,6 chemie en aanverwante nijverheid 12,2 15 14,2 textiel en kleding 13,7 9,1 9,1 hout en meubels 3,8 3,8 2,7 papier en grafische nijverheid 4,3 2,9 3,1 overige industrieën 5,5 2,9 3,1 HANDEL. Sinds de geldhervorming van 1958 heeft de Franse buitenlandse handel zich sterk ontwikkeld. Het land staat op de derde plaats in de wereld na de VS en de BRD. In 1973 overschreed het totale bedrag dat ermee gemoeid was de FF 325 mrd. (ca. 6 % van de wereldhandel).

Sinds 1962 is de balans voortdurend lichtelijk passief. De Franse buitenlandse handel is vooral op Europa gericht. De helft ervan komt tot stand met de andere EG-landen. De belangrijkste handelspartner is de BRD met 22,7 % van de import en 19,4 % van de export. Groot-Brittannië is de vierde afnemer van Frankrijk en de zesde in rang van de leveranciers. De handelsbetrekkingen met Oost-Europa (vooral Polen en de USSR) zijn absoluut gezien van gering belang.

Buiten Europa drijft Frankrijk de meeste handel met de VS. De handel met Japan groeit. De export bestaat voor 70 % uit industrieprodukten zoals auto’s, machines, apparaten, ijzer, staal, textiel en chemische produkten. De landbouwprodukten nemen met 19 % van de export een belangrijke plaats in: granen en alcholhoudende dranken. Van de import is 25 % voor grondstoffen of energie, 60 % voor industriegoederen (machines) en 14 % voor landbouwprodukten.

BANKWEZEN. Het Franse bankwezen is uitermate complex door het naast elkaar bestaan van een veelheid van verschillende instellingen. De kern is de in 1800 opgerichte Banque de France. Daarnaast bepaalt de Conseil National du Crédit structuur en beleid van het bankwezen; het toezicht op de afzonderlijke instellingen is opgedragen aan de Commission de Contrôle des Banques. De minister van Financiën heeft een zeer sterke positie.

Tot het midden van de 19e eeuw bestond het Franse bankwezen voornamelijk uit oude bankiersfirma’s, de leden van de ‘Haute-Banque’ (meestal gesticht door uit de Elzas of Zwitserland afkomstige, veelal protestantse of joodse bankiersfamilies) en verschillende bovenregionale circulatiebanken, die echter in spectaculaire bankroeten eindigden. Na 1850 kwamen banken in Nv-vorm, die op korte termijn opeisbare gelden op lange termijn belegden en daardoor in moeilijkheden kwamen. Dit bracht de algemene banken meer naar de korte-termijntransacties. De bankwetgeving van 1945 onderscheidde drie categorieën, de banques de dépôts, de banques d’affaires (zakenof industriebanken) en de banques de crédit à moyen et long terme. Er is thans een vergaande hervormingsbeweging en vervaging van grenzen gaande.

De banques de dépôts zijn algemene banken, die voor 1966 alleen gelden op korte termijn mochten aantrekken. Sedertdien mogen zij ook gelden op lange termijn aannemen en, met beperkingen, aan industriefinancieringen op lange termijn deelnemen. De vier grootste depositobanken zijn, met andere in deze categorie, in 1945 genationaliseerd, al bleven ook niet-genationaliseerde (o.a. Crédit Industriel et Commercial) depositobanken bestaan. De drie grootste zijn de Banque Nationale de Paris, Crédit Lyonnais en Société Générale pour favoriser le Développement du Commerce et de l’Industrie en France; zij beschikken over meer dan 60 % van de totale banktegoeden.

De banques d’affaires mochten tot 1966 alleen gelden op lange en middellange termijn opnemen, daarna ook direct opeisbare gelden, maar deze niet gebruiken voor de financiering van hun zaken op lange termijn. De belangrijkste banques d’affaires, die geen van alle werden genationaliseerd, zijn het Crédit Mobilier en de Banque de Paris et des Pays-Bas. Er bestaat daarnaast nog altijd een kleine groep van depositobankiershuizen en particuliere banques d’affaires.

De banken voor krediet op lange en middellange termijn, veelal dochterondernemingen van grote depositobanken, mogen slechts kredieten verlenen en deposito’s aannemen met een looptijd van twee jaar of langer; zij spelen dan ook slechts een bescheiden rol.

Verder is er nog een groot aantal gespecialiseerde banken en financiële instellingen van zeer uiteenlopende aard werkzaam:

1. Etablissements financiers (ca. 420), die op banken lijken, maar geen gelden van cliënten mogen aannemen.
2. Coöperatieve banken, waaronder: a. de ‘banques populaires’ (45 instellingen, 1400 filialen), voor het financieren van ambacht, detailhandel en kleinbedrijf; b. de vrije coöperatieve banken (ca. 3900), zuiver agrarische banken, of gemengd agrarisch-ambachtelijk; c. de Caisse Centrale de Crédit Coopératif, met de taak coöperatieve ondernemingen financiële hulp te verstrekken en de Crédit Maritime Mutuel, vooral voor kredietverlening aan visserijbedrijven bij materiaalaanschaf; d. de Crédit Agricole van de staat met ca. 3000 aangesloten kassen, georganiseerd in 95 regionale kassen en als centraal instituut de Caisse Nationale de Crédit Agricole (opgericht in 1920; het balanstotaal hiervan overtreft dat van de Banque Nationale de Paris met ca. 25 %), die deposito’s van alle beleggers aanvaarden, maar slechts krediet verlenen aan leden. Zij vallen niet onder het banktoezicht, maar binnen het kader van de landbouwpolitiek.
3. De openbare en semi-openbare financiële instellingen, inclusief spaarbanken. De spaarbanken, veelal door gemeenten opgericht, zijn regionaal werkzaam, mogen geen kredietbedrijf uitoefenen, maar moeten het grootste deel van hun middelen ter beschikking stellen van de Caisse de Dépots et Consignations (opgericht in 1816), die vooral leningen verstrekt aan gemeenten, in schatkistpapier belegt en leningen verstrekt aan het Crédit National en het Crédit Foncier. Ondanks verruiming der mogelijkheden in de laatste tijd (woningbouwkredieten en persoonlijke leningen) zijn toch belangrijke beperkingen gebleven en mogen zij b.v. geen cheques afgeven. Tot de openbare sector behoort het Crédit National, voortgekomen uit een in 1919 opgerichte herstelbank, die zich ontwikkeld heeft tot het grootste instituut voor industrieel investeringskrediet. Het Crédit Foncier de France is de enige hypotheekbank, die echter ook langlopende kredieten verstrekt aan publiekrechtelijke lichamen en gegarandeerde debiteuren, sedert 1950 ook werkzaam op het gebied van de bouwfinanciering.

Andere openbare financiële instellingen zijn nog de postspaarbank, de postgiro (sedert 1918), de schatkist (die zelfs de mogelijkheid heeft privé-rekeningen van particulieren aan te houden), de Banque Française du Commerce Extérieur (voor exportkrediet, opgericht 1947), de Caisse National des Marchés de l’État (instelling voor openbare werken) en de Sociétés de Développement Régional.

VERKEER. Op enkele uitzonderingen na is Frankrijk goed ontsloten, met Parijs als brandpunt. Het wegennet (1973: 788000 km plus 700000 km landwegen) is vergeleken bij landen als de BRD en Groot-Brittannië dicht en goed onderhouden. Ca. 82000 km is in nationaal beheer, 286000 km is departementaal en het overige lokaal. Autosnelwegen zijn laat aangelegd (1973: 2172 km). Op veel trajecten moet tol worden betaald. In 1973 was het aantal auto’s 16,6 mln. (14,62 mln. personenauto’s).

De ontwikkeling van het spoorwegnet begon in 1825. In 1938 werden de diverse maatschappijen aan de staat getrokken (Société Nationale des Chemins de Fer). De totale lengte van de spoorwegen bedroeg in 1975 bijna 38000 km. Van het spoorwegverkeer vindt 80 % plaats over geëlektrificeerde lijnen. Van het treinpassagiersvervoer gebeurt 60 % binnen het Parijse gebied. Het goederenvervoer per spoor richt zich vooral op lange afstanden; het korte-afstandsvervoer wordt aan de vrachtauto overgelaten.

In de scheepvaart neemt Frankrijk de elfde plaats op de wereldranglijst in wat betreft zijn handelsvloot (grotendeels staatsbezit). Ten aanzien van de wereldtankervloot staat Frankrijk op de achtste plaats. De twee grootste Franse havens, Marseille en Le Havre, kunnen olietankers van 2000001 ontvangen. De rol van de binnenvaart is geringer dan die van de zeescheepvaart. De binnenvaart vindt m.n. plaats op de Seine, de Moezel, de Rijn en de kanalen in het noorden. De belangrijkste rivierhavens zijn Straatsburg, Le Havre, Rouen, Parijs en Genneviliers.

Frankrijk. Tabel 8. ECONOMIE. Import en export in verschillende jaren

1958 1964 1967 1973

import export x 1 mrd. FF

37,31 38,61 x 1 mrd. FF
49,72 44,41 x 1 mrd. FF
61,25 56,20 x 1 mrd. FF
166,1 159,7

Frankrijk. Tabel 9. ECONOMIE. De grootste havens in volgorde van totale overslag en het aandeel van de aardolie daarin in 1972 haven totale goederenaardolieoverslag overslag x 1 mln. t x 1 mln. t Marseille 82,8 74,5 Le Havre 64,1 52,3 Dunkerque 27,3 9,7 Nantes en Saint Nazaire 14,0 11,4 Rouen 13,9 4,8 Bordeaux 13,8 10,8 LUCHTVAART. De twee belangrijkste internationale luchthavens in Frankrijk liggen bij Parijs: Orly en Charles de Gaulle. Het bekende Le Bourget is gesloten voor internationale vluchten.

Andere grote luchthavens zijn Lyon en Marseille-Marignane. De grootste luchtvaartmaatschappij in Frankrijk is de Air France, die op de derde plaats staat van de wereldranglijst wat betreft het aantal vervoerde passagiers. De kleinere Union de Transports Aériens vliegt vooral op Afrika en sommige landen in het verre oosten; de Air-Inter verzorgt de binnenlandse vluchten. De vervoerssector levert 3,7 % van het Franse bruto nationaal produkt op en geeft aan 668000 mensen werk. Van de investeringen (FF 4,9 mrd.) die de staat doet in het vervoersnet gaat 74 % naar de spooren autowegen, 8,5 % naar de zeehavens, 7 % naar de waterwegen, 6,5 % naar de luchtvaart en 4 % naar de koopvaardij.

Frankrijk. Tabel 10. ECONOMIE. Procentuele verdeling van het goederenvervoer over de verschillende vervoerssectoren in 1968 en 1972.

vervoerssector 1968 1972 % % spoorwegen 43,6 38,1 wegen 42,4 44,6 binnenscheepvaart 6,8 5,8 oliepijpleidingen 7,2 11,5 TOERISME. De voornaamste gebieden van het toerisme zijn Parijs, de Riviera, de badplaatsen in Normandië, Bretagne en aan de Côte d’Argent, verder het Loiredal, Bourgondië, de Provence en de wintersportgebieden van de Franse Alpen. De staat heeft aan de Middellandse-Zeekust veel grond opgekocht om speculatie tegen te gaan. Het aantal toeristen leverde FF 1,62 mrd. op. De meeste bezoekers komen uit de BRD, verder uit Groot-Brittannië, België, Luxemburg en Italië. Een groot aantal toeristen komt uit de VS.

STAATSINRICHTING BESTUUR. De grondwet van de Vijfde Republiek (4.10.1958) geeft Frankrijk het karakter van een presidentiële republiek, waarin de president uitgebreide volmachten bezit. Hij wordt sinds de wijziging van 1962 rechtstreeks door het volk bij algemene verkiezingen voor zeven jaar gekozen, benoemt en ontslaat de ministers, zit de ministerraad voor en wijst de eerste minister aan. Deze leidt de regering en is verantwoording schuldig aan het parlement. De president kan het parlement ontbinden na raadpleging van de eerste minister en de voorzitters van de kamers. Hij vaardigt de door het parlement of door het volk (referendum) aangenomen wetten uit en tekent de besluiten van de ministerraad.

Het parlement vertegenwoordigt de wetgevende macht en bestaat uit twee kamers: de rechtstreeks (volgens meerderheidsstelsel per kiesdistrict) voor vijf jaar gekozen Nationale Vergadering (490 leden, waarvan 17 leden van overzeese gebiedsdelen) en de indirect (door de departementale en de gemeenteraden) voor negen jaar gekozen Senaat (283 leden) die minder bevoegdheden heeft. De Senaat wordt elke drie jaar voor een derde vernieuwd.

De opbouw van het regionaal bestuur is sterk gecentraliseerd. Frankrijk bestaat uit 95 dep. met aan het hoofd een door de president benoemde prefect en een voor zes jaar rechtstreeks gekozen departementale raad. De dep. zijn gegroepeerd in 22 circonscriptions d’action régionale, met aan het hoofd een préfect de la région, die een stimulerende en coördinerende taak heeft. De dep. zijn verdeeld in arr., deze weer in ca. 3500 kantons, die op hun beurt bestaan uit gemeenten.

RECHTSPRAAK. Het Franse burgerlijk recht berust op de Code Civil van 1804. In de loop van de tijd werden speciale terreinen daaruit gelicht en in afzonderlijke wetboeken ondergebracht, b.v. de Code du Travail (1910—27), de Code de la Sécurité Sociale (1956), Code de la Nationalité Française (1945). Het handelsrecht was in 1807 vastgelegd in de Code de Commerce, die sindsdien vele malen is gewijzigd. Voor het strafrecht is de veel gewijzigde Code Pénal (1810) van kracht. Na de Tweede Wereldoorlog werd het jeugdstrafrecht sterk gemoderniseerd, maar ook de tenuitvoerlegging van straffen (gevangeniswezen enz.).

De rechterlijke organisatie werd in 1958 grondig herzien met radicale onderscheiding van burgerlijke zaken en strafzaken. In civiele zaken is de laagste instantie het Tribunal d’instance dat in elke arrondissementshoofdplaats is gevestigd. De gewone dagelijkse rechter in civiele aangelegenheden is het Tribunal de grande instance. Buitengewone rechtbanken oordelen over speciale aangelegenheden (b.v. arbeidsrecht). Hoger beroep is mogelijk op het Cour d’appel. In strafzaken is de politierechter de laagste instantie, terwijl het Tribunal correctionnel de zwaardere feiten berecht.

Misdaden en afzonderlijk bij de wet aangeduide delicten komen voor het Cour d’assises (drie rechters, negen juryleden). Er zijn afzonderlijke rechtbanken voor jeugdstrafzaken. Boven alle genoemde rechtbanken staat als hoogste rechtscollege het Cour de cassation dat slechts uitspraak doet indien lagere rechterlijke instanties het recht hebben geschonden. Frankrijk kent de doodstraf (guillotine). Van de ca. 20000 misdrijven per jaar zijn er 1200 moorden of pogingen daartoe. Het land beschikt over 172 gevangenissen.

MUNT. In aug. 1969 werd de Franse franc, die verdeeld is in 100 centimes, gedevalueerd ten gevolge van de grote verliezen aan reserves door de stakingen in 1968. De franc werd in 1974 zwevend gemaakt. De koers: 1 FF = f0,52 = BF7,43.

FINANCIËN. Het jaar 1972 werd afgesloten met een voordelig saldo op de handelsbalans van FF1,127 mrd. Door de oliecrisis was dit in 1974 omgeslagen in een nadelig saldo van FF 16 mrd.

ONDERWIJS. Alle staatsonderwijs te zamen vormt de Université de France, gesplitst in lager, middelbaar en hoger onderwijs (premier degré, second degré, degré supérieur). Naast de openbare scholen staan de ‘écoles libres’, voor het merendeel roomskatholieke scholen. Alleen van staatswege worden diploma’s en graden toegekend. De leerplicht geldt van 6 tot 16 jaar. Volgens de Schoolwet van 1968 bestaat het onderwijs uit de kindercrèche (2—5 jaar), de lagere school (6-11 jaar), het secundair onderwijs gesplitst in een vierjarige oriëntatiecyclus en een specialisatiecyclus.

De laatste is weer onderverdeeld in een langere cursus (drie jaar), verplicht als men hoger onderwijs wil gaan lopen, en een korte (twee jaar) die een algemene vorming met een beroepsvorming combineert. In het driejarige onderwijs is er keus uit zeven richtingen in het tweede jaar. Parallel daaraan loopt een éénof tweejarige landbouwonderwijscursus. Wat betreft het hoger onderwijs beschikt Frankrijk over 57 universiteiten (acht in de middeleeuwen gesticht). De organisatie van de universiteiten is geregeld door de Oriëntatiewet van 1968. Universiteiten worden bestuurd door raden, die bestaan uit docenten, studenten, overig personeel en mensen van buiten de universiteit.

De 57 universiteiten, 6 universitaire centra en 3 nationale polytechnische instituten zijn onderverdeeld in 674 Eenheden van Onderwijs en Onderzoek (Unités d’enseignements et de recherche). Opleiding tot onderwijzer vindt apart plaats. Voor het doceren aan middelbaar onderwijs is academische vorming vereist. Het Franse onderwijs telt ruim 12,5 mln. leerlingen. Hiervan behoort 2,4 mln. tot het kleuteronderwijs, 4,8 mln. tot het lager onderwijs en 4,7 mln. tot het middelbaar onderwijs. Het beroepsonderwijs omvat ca. 700000 leerlingen, de universiteit wordt door 0,8 mln. studenten bezocht.

DEFENSIE. Frankrijk is lid van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie. Sinds 1967 beperkt dit lidmaatschap zich tot de solidariteitsverplichting volgens het Verdrag van Washington. In 1962 werden de strijdkrachten georganiseerd in drie groepen: de strategische nucleaire strijdmacht, de operationele strijdmacht, de Forces du Territoire. 1. De strategische nucleaire strijdmacht (Force Nucléaire Stratégique), die direct onder de president staat, wordt in drie etappes opgebouwd: thans bestaat zij uit de Mirage IV en de A-bom in handen van de luchtmacht; sinds 1970 beschikt ze over grondgrond-geleide wapenen, over de H-bom en een nucleaire onderzeebootraket. 2. De operationele strijdmacht, leger-, luchten vlooteenheden te zamen, omvat: a. vijf gemechaniseerde divisies (twee in de BRD), één invasiedivisie voor overzeese doeleinden, en strategische reserves, overzee gestationeerd en georganiseerd in drie commando’s en drie coördinatiecommando’s; b. een vlootmacht, bestaande uit twee squadrons uitgerust met vliegkampschepen, escortevaartuigen en amfibievliegtuigen; c. de tactische luchtmacht, met Mirage in, helikopters en transportvliegtuigen. 3.

De Forces du Territoire zijn verdeeld in zeven militaire regio’s en 21 territoriale divisies, met gecoördineerde civiele en militaire autoriteiten. De president van de republiek heeft het opperbevel. De dienstplicht bedraagt twaalf maanden.

Leger. In 1974 was de sterkte van het leger 331500 man, officieren en manschappen te zamen. De officiersopleiding is georganiseerd in drie fasen: de stafschool voor officieren van de formatiecommando’s, de École Supérieure de Guerre voor hogere commando’s en het Institut des Hautes Études de Défense Nationale. Onderdeel van het leger zijn een Aviation légère de l’armée de terre (600 lichte vliegtuigen, 300 helikopters) en de gendarmerie (61000 man).

Vloot. De Franse marine bestaat uit rekruten en uit vrijwilligers (in 1974 69000 man). De vloot bestaat uit 4 vliegkampschepen, 21 onderzeeboten, 3 Polarisonderzeeboten, 2 kruisers, 18 onderzeebootjagers en 29 fregatten, 97 mijnenvegers en een groot aantal uiteenlopende schepen. De vloot heeft een eigen luchtmacht bestaande uit drie squadrons, o.a. uitgerust met ultrasonische gevechtsbommenwerpers.

Luchtmacht. Deze is georganiseerd in zes ‘commandements’. Het Commandement des Forces Aériennes Stratégiques (CFAS) heeft de nucleaire afschrikkingsstrijdmacht onder zijn commando en beschikt over 62 Mirage IV A (supersonische nucleaire) bommenwerpers, die ondersteund worden door 12 tankvliegtuigen. Het Commandement de la Force Aérienne Tactique (FATAC) heeft de tactische luchtmacht onder zijn commando alsmede de reserves; het beschikt over 450 vliegtuigen (Mirage III en Super Sabre). Het Commandement du Transport Aérien Militaire (COTAM) is verantwoordelijk voor de luchtmachttransporten en voor de opleiding van parachutisten; het beschikt over vele typen moderne transportvliegtuigen. Het Commandement de la Défense Aérienne (CADFA) controleert de defensieluchtstrijdkrachten, het Commandement des Écoles de l’Armée de l’Air (CEAA) verzorgt de opleiding van het personeel van de luchtmacht en tenslotte het Commandement des Transmissions, dat verantwoordelijk is voor communicatie en de elektronische oorlogvoering.

De totale sterkte van de luchtmacht was in 1974: 102000 man personeel en 2500 vliegtuigen. Het defensiebudget bedroeg in 1974 een totaal van FF 38,2 mrd. LITT. M.Baleste, L’économie française (1969); Landbouw Econ. Instit., Regionale verschillen in de Franse landbouw (1971); Dandelot, La France (1975).

CULTUUR BOUWKUNST. In de Franse bouwkunst in de vroege middeleeuwen kwamen nog weinig specifieke kenmerken voor. Pas in de 11e eeuw ontstond ten zuiden van de Loire de zgn. westromaanse stijl die zich van de oostromaanse vooral onderscheidde in een aanmerkelijk gedifferentieerder plastische geleding van de muren. Een hoge bloei had de bouwkunst van deze tijd in de kring van twee monniksorden, die van cluniacenzers en die van de cisterciënzers. De eersten plachten een rijke aanleg van het koor met kapellen en omgangen toe te passen en gaven daarmee een voorbeeld dat nog zeer lang in de bouwkunst van de noordelijke landen heeft doorgewerkt. De cisterciënzers hielden zich in het begin aan vormen die bij zeer omvangrijke afmetingen zo eenvoudig mogelijk moesten zijn, met als gevolg o. a. de meestal rechthoekig aangelegde koorsluitingen.

In het westen van Frankrijk vindt men in de romaanse periode ook sterke Byzantijnse invloeden (Cahors, Angoulême, Périgueux). In het noorden zijn vooral in Normandië enige merkwaardige, betrekkelijk nuchter behandelde kerkgebouwen ontstaan, waarbij het kruisribgewelf één geheel ging vormen met de basiliekstijl. De toepassing van de beeldhouwkunst als decoratie blijft nog beperkt.

In de tweede helft van de 12e eeuw ontwikkelde zich de gotiek. Reeds in de in 1144 gewijde kerk van Saint-Denis bij Parijs vindt men in verband met een rijk ontwikkelde plattegrond van het koor het systeem van steunberen en ribgewelven toegepast, het stelsel dat in de gehele (overigens cultureel achtergebleven) Île-de-France is uitgewerkt en dat elders navolging vond (Laon, Bourges, Parijs). Het fraaist heeft deze bouwwijze zich in begin 13e eeuw ontplooid in de kathedralen van Chartres, Reims en Amiens: ruime aanleg, drie of vijf beuken, een krans van kapellen, breed gebouwde dwarsschepen en in de regel twee hoge torens; verder in de Sainte-Chapelle te Parijs, waar zij de hoogste verfijning bereikte.

In de late gotiek ging Frankrijk voor met een steeds rijkere versiering, met een steeds ingewikkelder lijnenspel (zie flamboyantstijl), met het wegwerken van de dode massa en het wijd openen van de brede vensters (de rijke portalen van de Notre-Dame te Rouen, de kathedraal te Beauvais, de Saint-Maclou te Rouen). Wat de profane bouwwerken betreft moet in de eerste plaats het paleis van de pausen te Avignon worden vermeld, voorts het slot van Pierrefonds, dat van Tarascon, het paleis van justitie te Rouen, het kasteel van Chaumont, vele torens, vestingwerken en huizen in de steden, zoals het huis van Jacques Coeur te Bourges en de huizen de la Trémoille en van Cluny te Parijs.

Juist aan de profane gebouwen vertoonde zich eind 15e eeuw in Frankrijk het eerst het begin van de renaissance, vooralsnog uitsluitend in de detailversiering. Onder koning Frans I (1515-47) ontwikkelde zich deze uit Italië afkomstige stijl tot een eigenaardig gemengd systeem, waarbij de wijze van ornamenteren en vormgeven strenger bleek dan elders. Zo ontstonden, in lichtgrijze zandsteen, de kastelen van Blois, Chambord, Fontainebleau, in de buurt van Parijs, Saint Germain-en-Laye, VillersCotterets, Chantilly, Beauregard, Chenonceaux, Azay-le-Rideau.

De tweede Franse renaissance die zich emancipeerde van Italiaanse voorbeelden, toonde in het werk van haar voornaamste vertegenwoordigers, P.Delorme, P.Lescot (Louvre, Parijs) en B.Ducerceau, een detailwerking, die nog gotisch aandeed. In de tijd van koning Lodewijk XIII (1610—43) werd de aanvankelijk vrijere stijl weer strenger (Lodewijk XIII-stijl). De architectuur van de oude Place Dauphine, van de Place des Vosges, van het Hôtel de Sully, van het Palais Cardinal (alle te Parijs) geeft een goede indruk van deze richting. De barok drong door, en kreeg haar beslag onder koning Lodewijk XIV (1643—1715), toen tegelijkertijd het Italiaanse karakter werd teruggedrongen. De belangrijke bouwmeesters uit deze tijd, C. Lebrun, F.Mansart en L.Levau handhaafden hun eigen karakter, ofschoon de Italiaan G.L.

Bernini in deze tijd op koninklijke uitnodiging in Frankrijk werkzaam was. De richting, die in het vervolg door de Académie Royale d’Architecture (1671—1793) werd aangegeven, stuurde meer aan op het Franse classicisme dat de regels van de hoge renaissance in Italië overnam. De inrichting van het slot te Versailles en van de Galerie d’Apollon in het Louvre, die Lebrun ontwierp, doet zien hoe men de Italiaanse barokvormen vrijere toegang wenste te verschaffen.

Gedurende het regentschap (1715—23) vond geleidelijk de lichtere stijl ingang die men als régence pleegt aan te duiden en die in de loop van de 18e eeuw zou leiden tot de Lodewijk XV-stijl. Er bleef echter voortdurend een tegenstroming naar meer klassieke vormen, die voornamelijk door de Académie werd begunstigd en door enkele grote architecten werd toegepast: J.H.Mansart (Versailles), R. de Cotte, G.Boffrand. Er is in de Lodewijk XV-stijl een tegenstelling merkbaar tussen de zeer sobere gevel en de rijke versiering van de interieurs: de slotkapel van Versailles, de Notre-Dame te Gordeaux, de lustsloten en paleizen te Versailles, het Palais-Bourbon te Parijs, het Château de Rohan te Straatsburg, het Hôtel de Rohan en de Banque de France te Parijs. Uit de strengere richting ontwikkelde zich omstreeks midden 18e eeuw een nieuwe vorm, die echter pas ca. 1765 geheel tot zijn recht kwam, de Lodewijk XVI-stijl. Het betekende de overwinning van de classicistische richting, die versterkt werd door de belangstelling voor overblijfselen uit de klassieke oudheid (Pompeii, Egypte). Onder de grote architecten moet vooral LA.Gabriel genoemd worden, terwijl wat later o.a. L.J.G.Soufflot (*1713, †1780) toonaangevend was.

Van de laatste is het huidige Panthéon te Parijs. Strenger en eenvoudiger werden de plattegronden en gevels in de zgn. messidorstijl ten tijde van de Franse Revolutie, terwijl onder het Keizerrijk in de empirestijl een uiterste strakheid met plaatselijk aangebrachte, losse emblemen intrad, die gedurende de eerste helft van de 19e eeuw bleef nawerken. Daarna herhaalde men andere historische stijlen, waardoor neorenaissance, neobarok, neogotiek e.d. ontstonden. E.E.Viollet-le-Duc vereerde de gotische bouwkunst. De grote architecten van het Tweede Keizerrijk hebben soms voortreffelijke werken geleverd en zijn tot zekere hoogte zelfs tot nieuwe oorspronkelijkheid gekomen: Opéra, van J.L.C.Garnier, stadhuis, door Théodore Ballu (*1817, †1885) en Pierre J.E.Deperthes (*1813, †1898), het Trocadéro van Gabriel Davioud (*1823, †1881), alle te Parijs.

In de moderne tijd werd in Frankrijk zowel in de ijzerconstructie als in de betonbouw baanbrekend werk verricht. Een van de bekendste ijzerconstructies is de Eiffeltoren van A.G.Eiffel. De gebroeders Perret en T.Garnier bouwden veelal in beton. Hoewel vooral Auguste Perret zich volledig inzette voor de erkenning van het toen moderne materiaal beton, bleef zijn totale vormgeving academisch gericht. Garnier stond veel onbevangener tegenover de invloeden van de academische École des Beaux Arts, die in Frankrijk de toon aangaf inzake de bouwstijl. Tot de Eerste Wereldoorlog bleef de toepassing van gewapend beton nog zeer beperkt. De staalconstructies waren veelal tot stand gekomen door een nauwe samenwerking van civiel-ingenieurs en architecten, waarbij ruim gebruik werd gemaakt van decoratieve toevoegingen in een mengelmoes van stijlvormen: b.v. de ingangen van de Parijse Métro door Hector Guimard (*1867, †1934), een voorbeeld van de Franse art nouveau.

Tussen 1907—14 ontstond een nieuwe trant van bouwen, o.a. door het kubisme, het optreden van Le Corbusier, contacten met de moderne centra in Duitsland (Bauhaus) en Nederland (De Stijl). Van 1923—28 werkte de Oostenrijkse architect Adolf Loos in Parijs: hij had grote invloed op de jongeren. De opdrachten voor moderne architectuur kwamen vrijwel uitsluitend van de zijde van de vermogende burgers: bouw van luxueuze, avantgardistische villa’s door Le Corbusier, André Lurfat, Robert Mallet-Stevens, Michel Roux-Spitz. Pas na ca. 1933 begonnen bij de overheid moderne inzichten veld te winnen en werden stedebouwkundige opdrachten verstrekt aan o.a. E.Beaudouin en M.Lods.

Na de Tweede Wereldoorlog ontstond een nieuwe situatie, doordat het zwaartepunt kwam te liggen op de sociale woningbouw. Het baanbrekende plan van Le Corbusier voor de wederopbouw en sanering van Saint-Dié kwam echter niet tot uitvoering. Wel het plan voor de wederopbouw van Le Havre door A.Perret, dat ondanks volledige toepassing van de moderne betonbouw (o.a. met prefabricage) tot in zijn onderdelen toch weer academisch van karakter is. Pas sinds 1955 kreeg de generatie die geïnspireerd was door Le Corbusier meer vaste voet. De zin voor het constructieve kwam tot uiting in het werk van E.Freyssinet, André Coyne (*1891, †1960) en J.J.Prouvé. Zij trachtten de Franse neiging tot monumentaliteit te doorbreken en er ontstond een werkelijk nieuwe generatie van architecten, o.a.

André O.Wogenscky (*1916). Voor de moderne kerkbouw was van grote invloed het tijdschrift van de dominicanen Art Sacré (kapel in Ronchamp, klooster La Tourette bij Lyon). Hierbij was de architectuur van Le Corbusier, die door zijn hoge woongebouw in Marseille (1947-52) misschien in Frankrijk wel zijn grootste bekendheid kreeg, geheel andere wegen gegaan.

Een jongere generatie richt zich op de architectuur van de toekomst, de ‘architectes visionnaires’, zoals Paul Maymont, Yona Friedman, Michel Ragon. De moderne Franse bouwkunst richt zich vooral op het ontwerpen van nieuwe woonwijken en steden: satellietstad Le Mirail bij Toulouse, door de architecten Candillis, S.Woods en A.Josic; Épernay, door Andrault, Parat, Gauthier. Émile Aillaud ontwierp woonwijken in o.a. Pantin.

LITT. A.Blunt, Art and architecture in France 1500—1700 (1953); M.Besset, Nouvelle architecture française (1967); D.Basdevant, L’architecture française (1971).

BEELDHOUWKUNST. In de beeldhouwkunst vertoonden zich in de 11e eeuw de eerste symptomen van een zelfstandige ontwikkeling. Van vrijstaande beelden was nog geen sprake. Wel kan men een aantal voorstellingen aanwijzen van de Majestas Domini, de lerende Christus, gezeten op een troon. Deze houten beelden waren belegd met metalen platen en versierd met edelstenen (Majesté de Sainte-Foy, schatkamer te Conques). Weldra verscheen het motief van de sedes sapientiae, Maria met het Christuskind op schoot.

De romaanse beeldhouwkunst was ondergeschikt aan de architectuur en beperkte zich daardoor voornamelijk tot een reliëfkunst, die bepaalde architecturale elementen (tympanons, kapitelen enz.) versierde en accentueerde. Lokaal komen vrij grote verschillen voor. In Normandië gebruikte men veel geometrische motieven. In Bourgondië treffen de sierlijke, fijne gestalten met de spontane gebaren (Vézelay, Autun). Opvallend fraaie voorstellingen vindt men ook in Zuid-Frankrijk (Moissac, Beaulieu, Arles). De bouwkunst in de Ile-de-France was enerzijds de samenvatting van wat door haar voorgangers werd verworven en anderzijds het vertrekpunt voor de gotiek.

Hier ging de beeldhouwkunst op in de bouwkunst. De beelden werden zo innig verbonden met de architectonische elementen, dat zij soms vergroeiden met de zuilen, waarvan zij de vorm aannamen. Tegen het eind van de 12e eeuw werd gestreefd naar meer eenvoud. De sculptuur uit de eerste helft van de 13e eeuw onderscheidde zich door het begrip voor de monumentale eisen, de plastische weergave van het reliëf van de lichamen, en het realisme in het uitbeelden van elementen ontleend aan het plantenrijk (Chartres, Reims, Amiens). Weldra werden ook de beelden realistischer van voorstelling. Zij kwamen vrij te staan en verbraken hun stijve houding door de buiging van het lichaam. In de 14e eeuw volgde een ontwikkeling naar een meer uitgesproken realisme en naar het volledig vrijstaande beeld.

De opdrachtgevers waren niet meer alleen de besturen van kathedralen, maar ook de hoven en particulieren. In het laatste kwart van de 13e eeuw kwam de Ned. beeldhouwer Claus Sluter aan het hof van hertog Filips de Stoute van Bourgondië te Dijon. Zijn stijl was realistisch, elk gezicht had een individuele uitdrukking en onder de gewaden bespeurde men een lichaam. Mede door Sluters invloed was het beeld niet meer ondergeschikt aan de architectuur. Gedurende de 15e eeuw ontstonden vele lokale scholen die een strengere stijl aanhingen. De wens om te ontroeren schiep nieuwe thema’s: ecce homo, Christus de dood afwachtend, Moeder van smarten, graflegging.

In de 16e eeuw nam de beeldhouwkunst geleidelijk de opvattingen van de Italiaanse renaissance over. Reeds aan het hof van hertog René van Anjou werkten Italiaanse kunstenaars. Vooral onder koning Frans I waren Italiaanse kunstenaars (F.Primaticcio, B.Cellini, F.Rustici) te Fontainebleau werkzaam. Het gevolg hiervan was een vermenging van laatmiddeleeuwse stijlen en renaissance opvattingen totdat in de tweede helft van de 16e eeuw de klassieke kunst domineerde. J.Goujon was een vertegenwoordiger van deze overgangsfase. Het realisme werd vervangen door het uitbeelden van het ideale type, hetgeen leidde naar een onpersoonlijke kunst.

Van de volgende generatie was G.Pilon, wiens werk gekenmerkt wordt door gracieuze vormen, de voornaamste vertegenwoordiger. Hij werd aan het hof opgevolgd door B.Prieur die de opvattingen van zijn voorganger uitdroeg.

Onder koning Lodewijk XIV kreeg de door Jules Mazarin in 1648 gestichte Académie Royale de Peinture et de Sculpture een dominerende invloed onder leiding van Charles Lebrun. Dit academisme heeft een grote eenheid van stijl geschapen, waardoor de tekortkomingen en de zwakheden van enkelingen opgingen in de volmaaktheid van het geheel. Enkele belangrijke kunstenaars traden op de voorgrond: de barokbeeldhouwer P.Puget, F. Girardon en A.Coysevox. De opvolgers van Lebrun aan de Académie hadden niet het gezag van hun voorganger en vele kunstenaars wisten zich nu te onttrekken aan de voogdij van de instelling. In de beeldhouwkunst trad een ontspanning in; de gebogen lijn won het van de rechte, een grotere beweeglijkheid deed haar intrede. De borstbeelden, die onder koning Lodewijk XIV voornaam en enigszins gekunsteld waren, werden geheel natuurlijk en er werd gezocht naar een vluchtige uitdrukking, een subtiele nuance.

Een van de belangrijkste beeldhouwers van de tweede helft van de 18e eeuw was J.A.Houdon. Zijn classicisme onderscheidde zich van het neoclassicisme van de 19e eeuw door zijn oorspronkelijkheid en door de evenwichtigheid in zijn werken, veelal portretten. Andere invloedrijke beeldhouwers uit de 18e eeuw waren J.B.Lemoine en É.M.Falconet.

Na de val van het oude regime drukte keizer Napoleon zijn stempel op de kunst. Het neoclassicisme ontstond met zijn streven naar ideële schoonheid, gestileerde vormen en evenwichtige compositie. Als reactie tegen de nabootsing van de antieken kwam daaruit voort de romantiek, die leidde tot een vrijere weergave van de werkelijkheid. De toonaangevende beeldhouwers uit de 19e eeuw waren F.Rude en J.B.Carpeaux. Het werk van A.J.Dalou behoorde tot de nieuwe richting die door C.Meunier in België gehuldigd zou worden. Tot werkelijk nieuwe roem kwam de Franse beeldhouwkunst weer bij F.

A.R.Rodin. Hij stond boven specifieke stromingen als impressionisme en realisme. Voor de verdere ontwikkeling van de Franse beeldhouwkunst zijn A.Maillol, C.Despiau en É.A.Bourdelle belangrijk geweest. Tot jongere generaties behoren R.Duchamp-Villon, G.Richier, H.Laurens, O.Zadkine, J.Lipchitz, H.G.Adam, R.Couturier, César.

LITT.M.Aubert, La sculpture franç. du moyenâge et de la renaissance (1926); H.Focillon, L’art des sculpteurs romans (1931); P.Vitry, La sculpture franç. de J.Goujon à Rodin (1934); L.Gischia en N. Védrès, La sculpture en France depuis Rodin (1946); W.Sauerländer, Got. Skulptur in Frankreich 1140-1270 (1970).

SCHILDERKUNST. De middeleeuwen hebben in Frankrijk wat de schilderkunst betreft muurschilderingen en miniaturen nagelaten, terwijl de tapijtweverij en glasschilderkunst in die tijd een bloeiperiode beleefden. Tot de oudste miniaturen behoren o.a. verluchtingen uit de Apocalypse de Saint-Séver, een handschrift uit het einde van de 11e eeuw. Uit dezelfde tijd stamt de tapisserie de Bayeux (zie Bayeux), een wandtapijt waarop de verovering van Engeland door Willem de Veroveraar (1066) is afgebeeld. De muurschilderkunst was beïnvloed door de Italiaanse en Byzantijnse kunst, zowel naar gegeven als naar techniek. In de glasschilderkunst bereikten de Franse kunstenaars een hoogte, die toendertijd in geen van de Europese landen werd bereikt (Chartres, Bourges, Tours, Parijs enz.).

Belangrijk is ook de kunst van de goudsmeden en emailleurs. De Franse handschriften uit de 13e en 14e eeuw bevatten dikwijls voortreffelijke miniaturen. De stijl hing samen met die van de gebrandschilderde vensters, maar al in de 14e eeuw ging men tot meer naturalistische voorstellingen over. Het centrum van deze tak van kunst is heel lang het Franse hof geweest, maar van dit middelpunt strekte zich de invloed uit over een groot gedeelte van Europa tot aan Bohemen toe. Later, in de 14e eeuw, concentreerden de beste kunstenaars zich aan het hof van de Bourgondiërs en aan dat van hertog Jan van ➝Berry. De Franse miniaturen en schilderijen van de 15e eeuw waren afhankelijk van de in die tijd bloeiende Vlaamse schilderkunst. Belangrijk waren Jean ➝Fouquet, de ➝Meester van Moulins en Nicolas ➝Froment.

In de 16e eeuw waren de schilders Jean ➝Cousin de Oude en Jean ➝Clouet belangrijk. Van Clouet zijn vooral portretten van leden van het koninklijk huis bekend. In de tweede helft van de 16e eeuw bloeide de School van ➝Fontainebleau die onder leiding van enige Italiaanse schilders stond. In de 17e eeuw ging de invloed van Italië nog door. Meesters zoals Martin Fréminet (*1567, †1619), hofschilder van Hendrik IV, vormden één grote, op de stijl van Caravaggio geïnspireerde school. Pas N.➝Poussin en C.➝Lorrain hebben weer een zelfstandige richting aan de Franse kunst gegeven.

De stichting in 1648 van de Académie Royale de Peinture et de Sculpture onder leiding van C.➝Lebrun leidde tot het classicisme, dat in geheel Europa navolging vond. Tegen het eind van het leven van koning Lodewijk XIV ontstond er een strijd tussen de volgelingen van Nicolas Poussin en die van Rubens, in feite over de vraag wat belangrijker was: de lijn of de kleur.

Na de dood van Lodewijk XIV trad er een ontspanning in en werd de kunst weer vrijer en sierlijker: het rococo. De richting werd duidelijk in de werken van J. A.➝Watteau, die reeds in het begin van de 18e eeuw zijn roem had weten te vestigen als schilder van ➝fêtes galantes. Andere rococoschilders waren ➝Fragonard en F.➝Boucher. Het meer burgerlijke genre werd door J.B.S.➝Chardin vertegenwoordigd, de min of meer sentimentele kunst uit het dagelijks leven door J.B.➝Greuze.

Tijdens de Franse Revolutie en het Keizerrijk stond de schilderkunst geheel in het teken van J.L.➝David, wiens classicistische opvattingen op oudere academische richting stoelde. Zijn voornaamste navolgers (P.N.➝Guérin, A.J.➝Gros e.a.) zochten het in de schildering van grote historische taferelen. De wijze van schilderen van F.P.➝Gérard vertoonde veel verwantschap met de opvatting van David maar heeft die reeds iets verzacht en, voor de tijd van de Restauratie, aannemelijk gemaakt. Een van de dragers van de oude traditie was P.P.➝Prud’hon. Het 19e-eeuwse classicisme werd nog lang na het herstel van de monarchie in Frankrijk voortgezet, voornamelijk door J.A.D.➝Ingres, die de manier van David handhaafde en een grote school heeft gevormd . Het sterkste tegenwicht tegen dit academisme vormde de Romantische School (➝romantiek), die door J.L.A.T.➝Delacroix werd ingeleid; voor hen is de Engelse landschapschilderkunst (J.➝Constable, R.P.➝Bonington) van grote betekenis geweest.

Met het realisme van J.D.G.➝Courbet (*1819,†1877) trad een nieuw element op de voorgrond: de verheerlijking van de gewone man, afgebeeld op het grote formaat dat tot dan toe uitsluitend voorbehouden was aan de historieschildering. De nieuwe stijl legde meer en meer de nadruk op het koloriet, op de eigenwaarde van de kleur zelf. Courbet was voor de Franse schilderkunst een keerpunt, samen met de latere impressionisten É.➝Manet, E.H.G.➝Degas, P.A.➝Renoir, C.➝Monet, C.➝Pissarro (impressionisme). De schilderkunst werd een zaak van kleuren vormharmonieën en niet langer van verheven onderwerpen. P.➝Gauguin wilde het onzichtbare weergeven. H.Matisse, M.de Vlaminck, A.Derain, A.Marquet beeldden hun innerlijke bewogenheid uit (➝fauvisme).

Voortbouwend op het werk van P.➝Cézanne zouden P.➝Picasso, G.➝Braque, F➝.Léger, J.➝Gris e.a. het ➝kubisme invoeren en op die manier het werk van de eerste abstracten voorbereiden. Naast dezen waren er ook de expressionisten zoals G.Rouault en M.Gromaire, die zich op de waarneming baseerden (➝expressionisme). Tot de kunstenaars van de ➝abstracte kunst worden o.a. gerekend V.➝Vasarely, S.➝Poliakoff, J.R.➝Bazaine en A.➝Manessier. Tot de tachisten behoren o.a. Hosiasson, Damian en Serpan.

Door de groeiende internationale toeloop naar de École de Paris na 1944, kon ook in de Franse schilderkunst de non-figuratieve opvatting zich doorzetten. Al deze stromingen van abstracten, tachisten, surrealisten en kubisten bereidden de ➝informele kunst voor. Informele kunst was voor een groot deel synoniem met ➝action painting. Ca. 1960 ontstond een nieuwe figuratieve vorm die werkte met strip tekeningen, affiches e.d.; in die tijd gingen ook in Frankrijk beeldende kunstenaars zich bezighouden met ➝op-art, ➝pop-art, ➝land-art en ➝nouveau réalisme.

LITT. J.Leymairie, La peinture franç., 19me siècle; A.Châtelet en J.Thuillier, La peinture franç. de Fouquet à Poussin (1962); J.Rewald, From Van Gogh till Gauguin (1966); J.Clair, Art en France, une nouvelle génération (1973). LITERATUUR. Middeleeuwen. Een belangrijk aandeel in de letterkundige produktie van de middeleeuwen had de ontwikkelde, via het Latijn gevormde clerus: op vrijwel alle gebieden werd in het Latijn geschreven. Bovendien dient rekening gehouden te worden met de Oudprovençaalse litteratuur. Ook behoren de vele werken in het ➝Anglo-Normandisch tot de Franse letterkunde.

De oudste Franse teksten zijn bewerkingen van Latijnse religieuze werken, die om didactische redenen in de volkstaal werden omgezet: uit het eind van de 9e eeuw dateert de Séquence de sainte ➝Eulalie, uit de 10e eeuw de Vie de saint ➝Léger, alsmede aantekeningen voor een preek over Jonas. De Vie de Saint-Alexis (midden 11e eeuw, ➝Alexiuslegende) is het eerste belangrijke litteraire monument. Ook daarna bleef de religieuze litteratuur (heiligenlevens, bijbelvertalingen enz.) een grote plaats innemen. Het christelijk ideaal vermengde zich met het nationale in de ➝chansons de geste, die sterk gebonden waren aan de feodale periode van de 11e en 12e eeuw. Het oudste, bekendste en meest geslaagde epische gedicht is het Chanson de ➝Roland. Mede door het contact met de Oriënt (kruistochten), de hoofse cultuur van de Provence, en de geheimzinnige wereld van de Kelten ontstond in het midden van de 12e eeuw een meer verfijnde, hoofse litteratuur (de werken van ➝Chrétien de Troyes, de Britse romans: Arthurromans, Tristan en de klassieke romans: o.a. de ➝Alexanderroman en ➝Roman d’Énéas). De heldendichten werden eveneens omgevormd tot ridderromans.

De Honderdjarige Oorlog maakte grotendeels een einde aan deze adellijke litteratuur, en vooral in de 15e eeuw kwamen prozanovellen zoals de ➝Quinze joies de manage en de ➝Cent nouvelles nouvelles meer in trek. Dit hangt samen met een, vooral in de steden van het noorden, gegroeide invloed van de bourgeoisie, waardoor vanaf de 13e eeuw het realisme en de parodie een kans kregen in de R➝einaert-verhalen, de ➝fabliaux en het profane toneel. Het serieuze toneelgenre was ca. de 10e eeuw voortgekomen uit het liturgisch drama: in de kerken werd het Paasen Kerstgebeuren uitgebeeld en met Latijnse teksten en gezangen omgeven. Geleidelijk echter kwam de volkstaal meer naar voren, hetgeen leidde tot zelfstandige opvoeringen buiten en los van de kerk. De ➝Jeu d’Adam kan nog semiliturgisch genoemd worden. In de 15e eeuw verzorgden lekengroepen de grote ➝mysteriespelen. Het blijspel ontstond in de 13e eeuw in Picardië (➝Adam le Bossu); twee eeuwen later kwamen kleine genres zoals de ➝farce, de sottie en de monologue op.

De lyriek werd het eerste beoefend door de troubadours in het zuiden; na de oorlog tegen de Albigenzen verhuisde de hoofse lyriek naar het noorden, waar vanaf de 13e eeuw de trouvères de diverse genres overnamen. In de 14e en 15e eeuw werd voortgeborduurd op traditionele vormen en thema’s,

o.a. door de rhétoriqueurs. Aan deze gekunsteldheid onttrokken zich slechts de groteren (➝Chartier, ➝Christine de Pisan en ➝Charles d’Orléans); vooral François Villon wist op originele wijze zijn gevoelens uit te drukken.

De geschiedschrijving in de volkstaal en het letterkundig proza begon ca. 1200 met de kruistochtkronieken (➝Villehardouin). Pas bij Froissart (14e eeuw) en vooral Commynes (15e eeuw) is er sprake van een meer gedegen en objectieve beschrijving van de gebeurtenissen.

De didactische litteratuur leverde vele Franse werken op het gebied van godsdienst en wetenschappen, vooral vanaf de 14e eeuw en met het doel de wetenschap binnen het bereik van grotere groepen te brengen. Tot het didactische genre wordt (deels ten onrechte) ook de Roman de la ➝Rose gerekend. Een eerste aanzet tot het humanisme in Frankrijk werd gegeven in de 14e eeuw aan het hof van Karel V, maar kwam pas goed op gang na het einde van de Honderdjarige Oorlog. Pierre Bersuire en Nicole Oresme zijn de eerste vertalers van de klassieke schrijvers.

Humanisme en renaissance hebben in de 16e-eeuwse Franse litteratuur belangstelling gebracht voor de schrijvers uit de klassieke oudheid en de Italiaanse renaissancedichters. De periode omvat bijna vijftig jaar en eindigt ca.1560, bij het uitbreken van de Godsdienstoorlogen. Zij begint in 1517, toen Frans I koning werd en het hof grote belangstelling ging tonen voor de Italiaanse levenswijze en kunstvormen. De oprichting van het Collége des lecteurs royaux, waar Latijn, Grieks en Hebreeuws gedoceerd werd, was een stimulans voor hen die de grote schrijvers uit de oudheid bestudeerden, en daarnaast ook voor de filologische bijbelkritiek. De Reformatie, waarbij het vergelijken van de Vulgata (de Latijnse bijbelvertaling) met de Hebreeuwse grondtekst een belangrijke rol heeft gespeeld, drong in Frankrijk ca. 1530 door, eerst nog in een gematigde, erasmiaanse vorm die de misbruiken in de geestelijke stand hekelde, maar geen afscheiding van de Moederkerk wilde. Het hof van ➝Margareta van Navarra werd een toevluchtsoord voor hen die deze zgn.

Préréforme aanhingen. Na de Affaire des Plaquards in 1534 en na de organisatie van het calvinisme in Genève, begon de monarchie de protestanten echter fel te vervolgen. De eerste periode van enthousiasme over de vernieuwing was geëindigd.

De Franse dichtkunst ontplooide en verdiepte zich ca. 1540 in het werk van Maurice Scève. In 1550 stelde de groep van de ➝Pléiade, waarvan Du Bellay en Ronsard de beroemdste vertegenwoordigers waren, zich tot taak de Franse poëzie te verheffen door het evenaren van de grote voorbeelden uit de oudheid. De prozaschrijver Rabelais gaf tussen 1530—1550 aan zijn prereformatorische denkbeelden uiting in zijn satirische oeuvre, waarin kerkelijke misstanden en de methoden van de scholastiek gehekeld werden. Het werk van ➝Montaigne, aan het eind van de 16e eeuw, is zeker doortrokken van humanisme, maar behoort niet tot de eigenlijke renaissance.

De 17e eeuw. In de eerste jaren van de 17e eeuw vond de ‘libertijnse’, uit de Pléiade voortgekomen richting voortzetting in de drama’s van Hardy, de lyriek van De Viau en de satires van Régnier. In die tijd werkte nog veel Italiaanse (vooral in de pastorale dichtkunst) en Spaanse invloed door. Een krachtige reactie op het renaissancistisch individualisme en de mede daaruit voortvloeiende stilistische ongebondenheid kwam met Malherbe, die vaste regels gaf voor compositie en stijl in de poëzie. In deze richting werkte ook de in 1635 door Richelieu gestichte Académie Française. Zij stelde regels op voor het zgn. ‘regelmatige’ drama.

Corneille gaf de traditie haar vaste vorm. In zijn op de oudheid gebaseerde stukken stelde hij de soevereine wil en het plichtsgevoel centraal. Midden 17e eeuw is een hoofdtrek van de Franse letterkunde koelheid, verstandelijkheid. Hier staat echter tegenover dat ook de strenge jansenistische vroomheid en de mystiek van Pascal lang zijn blijven doorwerken. In deze tijd waren de ‘precieuze’ salons met hun galante, geleerde en litteraire conversatie van grote invloed op het letterkundige leven. De romankunst bloeide in verschillende vormen: pastoraal, exotisch, historisch, realistisch en burlesk.

Corneille maakte ook het blijspel, dat in het begin van de 17e eeuw beurtelings klucht, tragikomedie en herdersspel was, tot een vast genre. Ca.1660 maakte de ‘préciosité’ plaats voor een eenvoudiger, intelligenter geesteshouding en zegevierde het classicisme. Racine veranderde niet de vorm van de tragedie, maar verschilde van Corneille door de hartstocht een centrale plaats te geven. Racine’s rivalen en epigonen konden hem niet evenaren; zij verbrokkelden de handeling door een overladen intrige en maakten een kille, onwaarachtige indruk. Molière, de schepper van het moderne blijspel, onderging nog wel Italiaanse invloed, maar ontleende tevens veel aan oude kluchten.

In de 17e eeuw werd de geestige, galante salonpoëzie geschreven. Blijvende faam verwierven de fabels van La Fontaine. Als nieuwe genres dienden zich de maximes (levenswijsheden) en portretten (karakterstudies) aan (La Rochefoucauld).

Aan het einde van de 17e eeuw begon het verval van het classicisme. Langzaamaan begonnen schrijvers en dichters de klassieken ontrouw te worden. Na 1680 viel weer een sterke libertijnse beweging waar te nemen. Belangrijk zijn in deze eeuw ook de brieven van madame de Sévigné, de Mémoires van de kardinaal De Retz en het prototype van de psychologische analyse-roman: La princesse de Clives (1678) van Mme de ➝La Fayette.

Verlichting, romantiek, naturalisme (18e-20e eeuw). De Verlichting behoort wat haar grote figuren betreft eerder tot de ‘ideeëngeschiedenis’ dan tot de litteratuur in engere zin. Montesquieu b.v. heeft vooral staatsrechtelijke betekenis, al hebben zijn Lettres persanes (1721) ongetwijfeld de toenmalige opkomst van de filosofische roman bevorderd. ➝Voltaire kan men zien als de pleitbezorger van het liberalisme, hij geloofde vast in de rede die uiteindelijk zal zegevieren over hartstocht en fanatisme (m.n. in zijn roman Candide, 1759). Rousseau geloofde onvoorwaardelijk in de natuurlijke goedheid van de mens, hij verzette zich tegen sociale onrechtvaardigheid en onoprechtheid (La nouvelle Héloïse, 1761; Le contrat social, 1761; Émile 1762). Andere belangrijke voormannen van de Verlichting waren de encyclopedisten D’Alembert en Diderot. In zuiver litterair opzicht staat de 18e eeuw achter bij de 17e, m.n. in het drama.

Wel wisten Marivaux en Beaumarchais een bijzonder cachet aan de komedie te geven. De lyriek was zwak ontwikkeld, haar voornaamste vertegenwoordiger was Chénier. De litterair weinig vruchtbare revolutietijd deed daarna een nieuw genre, de politieke redenaarskunst (Mirabeau, Danton) ontstaan. De romantiek begint met Chateaubriand die een vrome reactie tegen de geest van de verlichting belichaamt samen met madame De Staël. De lyrische poëzie kwam tot bloei. ➝Lamartine was daarbij van zijn tijdgenoten de spontaanste. ➝De Vigny schreef filosofisch getinte met symbolen geladen poëzie vol pessimisme en levenswijsheid. ➝De Musset, de eerlijkste van de romantici, schreef hartstochtelijke, overgevoelige poëzie vol wanhoop en melancholie. Dominerend was Victor Hugo, een groot woordkunstenaar, een knap schilder van de natuur en van de gebeurtenissen van zijn tijd.

Hij trad op als de aanvoerder en theoreticus van de romantiek. In het romantisch drama vermengden Hugo, Vigny, ➝Dumas-père en hun navolgers komische en tragische elementen en vervingen ze de abstracte figuren van het klassieke toneel door natuurlijk aandoende personen. De roman won aan belangrijkheid: George Sand schreef idealistische romans, waarin zij haar sentimentele gevoelens uitstortte, terwijl de realistische Balzac met grote nauwgezetheid de toenmalige samenleving in al haar schakeringen weergaf (La comédie humaine). In de litteraire kritiek bracht Sainte-Beuve vernieuwing. Belangrijk waren verder ➝De Nerval, voorloper van de moderne poëzie, en de door hartstochtelijk enthousiasme en heldere analyse indrukwekkende romans van Stendhal m.n. Le rouge et le noir (1831).

Ca. 1850 had de romantiek haar kracht grotendeels verloren en richtte de Franse letterkunde zich meer en meer op de naturalistische ontleding van de werkelijkheid. Het naturalisme kreeg sterke impulsen van positivistische voormannen als Taine en Renan. In de poëzie kwam de nieuwe mentaliteit tot uiting in ➝Gautiers weergave van het leven, ➝Leconte de Lisles afkeer van elk persoonlijk effect, Coppées exacte gedichten over het dagelijks leven en Sully-Prudhommes nauwgezet geformuleerde wijsgerige visies. De lyriek stelde het schone als doel op zichzelf en kwam daardoor tot de opvatting van het Part pour l’art. Baudelaire was de grote vernieuwer van de lyriek door de indringende weergave van zijn zintuiglijke waarnemingen. Na hem kwamen Rimbaud en Verlaine, die de bevrijding van de poëzie uit het keurslijf van de romantiek (vol poëzietechniek) voltooiden en de inspiratie weer de eerste plaats toekenden.

In de toneelkunst gaven Dumas-fils en Augier het maatschappelijk leven getrouw weer. De roman vond zijn grote vertegenwoordiger in Flaubert, met als zijn meesterwerk de realistische roman Madame Bovary (1857). Het werk van de gebroeders De Goncourt werd gekenmerkt door erudiete precisie en uiterste verfijning. Zola, de leider van de naturalistische school, gaf in zijn romans indringende visie op de maatschappij van zijn tijd. Andere grote romanciers waren Daudet, Huysmans en De Maupassant. Belangrijke vertegenwoordigers van het realisme waren, althans in het begin van hun oeuvre, romanciers als Bourget, Loti en Barrés.

Apart staat met zijn sceptische, voltairiaanse romans Anatole France. In de poëzie werd weldra het verlangen naar objectiviteit en duidelijke omlijning, zoals men die bij de zgn. parnassiens aantrof, vervangen door zucht naar het verborgene, het geheimzinnige, het symbolische in het bestaan van de mens en in zijn betrekking tot de hem omringende natuur. In verzen die niet zelden op ritmisch proza geleken, trachten de dichters muzikale effecten te bereiken en met hun symboliek wilden ze de oneindigheid, waarin wij leven, verwoorden. Verlaine was daarbij de voorganger, met Mallarmé en Rimbaud.

Op het toneel bracht Becque het naturalisme, Maeterlinck het symbolisme, terwijl Jarry zich keerde tegen de gevestigde tradities, en door zijn satire en ironie schandaal verwekte.

Ca. 1900 werden het scepticisme en de ironie verdrongen door Barrés’ nationalisme. Na 1918 groepeerden de jongere schrijvers zich deels om Léon Daudet, Charles Maurras en de mannen van de Nouvelle Revue Française; daarnaast was er een stroming van internationalisme, uitgaande van Romain Rolland. In de poëzie bracht Claudel, geïnspireerd door zijn geloof, een krachtig lyrisch element. Péguy verwoordde zijn christelijke overtuiging en sociale denkbeelden. Apollinaire ontdeed de poëzie van gekunsteldheid. Valéry dichtte in het voetspoor van Mallarmé.

Na de Eerste Wereldoorlog onderging de poëzie de invloed van het dadaïsme (Tristan Tzara) en het surrealisme (André Breton). Bij de roman trad door zijn talent (knap psychologisch indringingsvermogen) en technische vernieuwingen Marcel Proust als meester naar voren. Psychologische romans vindt men bij de katholieke romanciers Bernanos en Mauriac.

Meer op zichzelf staande figuren zijn Gide, Malraux, Giono, Saint-Exupéry, Colette, Léautaud. Na de Tweede Wereldoorlog treden als belangrijkste schrijvers naar voren: Camus, Sartre, De Beauvoir, Beckett, Genet, Cracq, Vailland, Robbe-Grillet en Simon. Een aparte plaats heeft Alain met zijn filosofisch werk gericht op de praktische ervaring van het verstand. Op toneelgebied dienen genoemd: Giraudoux, Salacrou, Cocteau, Pagnol, Claudel, De Montherlant, Anouilh, Guitry, Achard, Roussin. Van de absurdisten: Adamov, Beckett en Ionesco.

LITT. Algemeen. A.Adam (red.), Littérature française (2 dln. 1967—68); C.Pichois (red.), Littérature française (14 dln. 1967 vlg.); J.A.G.Tans, Franse letterkunde (1968); P.Brunei, Histoire de la littérature française (1972); A.Lagarde en L.Michard, Les grands auteurs du programme (6 dln. regelmatige herdr.). Middeleeuwen. P.Zumthor, Histoire littéraire de la France médiévale (6me—14me siècles); L.Kukenheim en H.Roussel, Guide de la littérature française du moyen âge (3e dr. 1963); P. Y.Badel, Introduction à la vie littéraire du moyen âge (1969).

Humanisme en renaissance. S.Dresden, Het humanistische denken (1967); D.Ménager, Introduction à la vie littéraire du 16me siècle (1971).

MUZIEK. Verscheidene eeuwen na het begin van de christelijke jaartelling kende Frankrijk een bij de eigen gallicaanse liturgie horend gezang, dat echter in de 8e-9e eeuw ondergeschikt werd gemaakt aan het Romeinse gregoriaans. Sedert de 12e eeuw gaf Frankrijk de toon aan: ➝troubadours en ➝trouvères bouwden een repertoire van eenstemmige wereldlijke muziek op. De meerstemmige muziek werd tot grote hoogte gebracht in de organa en motetten van ➝Leoninus en ➝Perotinus (➝Notre-Dame-School te Parijs, ca. 1200), in de rondeaux en chansons van ➝Adam le Bossu en in de composities van ➝Philippe de Vitry en ➝Guillaume de Machaut, belangrijkste vertegenwoordigers van de ars nova aan het einde van de 14e eeuw.

In de renaissance ging het muzikaal leiderschap van de Westerse wereld over op de Vlaamse School (➝Nederlandse Scholen), maar veel componisten van de Ned. polyfonie uit de 15e—16e eeuw waren in dienst van Franse hoven (b.v. Johannes Ockeghem, Antoine Busnois, Josquin des Prez). Hun missen, motetten en chansons werden verder ontwikkeld door Franse componisten (Clément ➝Janequin, Jakob ➝Arcadelt en Claude ➝Goudimel). In 1570 werd te Parijs opgericht de Académie de poésie et de musique, sinds 1669: Académie royale de musique et danse.

De barok, de tijd van de grootste pracht en praal, vond haar muzikale afspiegeling in de pompeuze opera’s (tragédies lyriques) en de ballets de cour, met als tussenvorm het opéra-ballet. De belangrijkste componisten op dit gebied waren: Jean Baptiste ➝Lully en André ➝Campra, beiden van Italiaanse afkomst, en Jean Philippe ➝Rameau. In deze omgeving ontstonden ook talrijke hoofse dansvormen als ➝menuet, ➝sarabande, ➝gavotte, ➝passepied, die zouden opgaan in de suite. Naast de muziek voor balzaal en theater bloeiden in de barokperiode tevens de luitmuziek (Denis Gaultier, *1600, †1662) en een lange klavecimbeltraditie, die begon bij de familie Champion (belangrijkste vertegenwoordiger Jacques Champion de ➝Chambonnières) envia het geslacht van de ➝Couperins (François Couperin ‘le Grand’) culmineerde in Rameau. De komst van een Italiaanse operagezelschap naar Parijs in 1752 markeerde het ontstaan van een lichtere operakunst dan de aan het hof gebruikelijke. De opkomst van de Italiaanse opera buffa leidde tot een strijd tussen liefhebbers van het traditionele Franse en van het Italiaanse genre, en tot de latere opéra-comique (Jean Jacques Rousseau, André ➝Grétry).

Na de Franse Revolutie ging de tragédie lyrique op in de 19e eeuwse grand opéra, een genre dat behalve door Charles ➝Gounod vooral werd beoefend door de in Parijs levende Italiaan Gasparo ➝Spontini (La vestale, Agnes von Hohenstaufen) en de Duitser Giacomo ➝Meyerbeer (Robert le Diable, Les huguenots, Le prophète). De opéra-comique werd vooral populair door de werken van François ➝Boieldieu (La dame blanche), en Adolphe ➝Adam (Le postillon de Longjumeau). De Duitser Jacques ➝Offenbach had stormachtig succes met zijn opéras bouffes (Orphée aux enfers, La belle Hélène, La vie parisienne), al zou George Bizets Carmen al spoedig de populairste Franse opera worden. Hiernaast moet de superieure liedkunst van Henri ➝Duparc en Gabriel ➝Fauré worden genoemd.

In de 19e eeuw werd echter de hegemonie van de vocale muziek doorbroken door de opkomst van een nieuwe generatie symfonici: Hector Berlioz (Symphonie phantastique), Camille ➝Saint-Saëns, César ➝Franck en Paul ➝Dukas. Nog éénmaal echter kwam Frankrijk in de ban van de vocale muziek: tussen 1870—1900 was de invloed van Richard Wagners muziekdrama’s slechts in Duitsland groter dan in Frankrijk. De reactie hiertegen werd geleid door de invloedrijke Erik ➝Satie, die met zijn quasie-eenvoudige muziek evenzeer afrekende met de verhitte gevoelens uit de romantiek als met het inmiddels zo zwaar geworden symfonieorkest. Mede dankzij de jonge componisten die Satie om zich heen verzamelde (➝Groupe des Six) werd Parijs in het eerste kwart van de 20e eeuw een van ’s werelds belangrijkste muziekcentra, waar ook veel buitenlandse componisten (o.a. De Falla, Strawinsky) werkzaam waren.

De Franse muziek werd tot een nieuw hoogtepunt gebracht in het werk van Claude ➝Debussy en Maurice ➝Ravel. In de jaren dertig ontstond de groep Jeune France, waarvan de belangrijkste vertegenwoordiger Olivier ➝Messiaen was, met Pierre Boulez de meest vooraanstaande eigentijdse componist in Frankrijk. Vermelding verdienen ook Henri ➝Dutilleux, Jean ➝Françaix en Marius ➝Constant. Frankrijk is voorts steeds een belangrijk experimenteergebied voor de elektronische muziek geweest (o.a. Pierre Schaeffers Musique concrète, zie concrete muziek).

LITT. T.W.Werner, Musik in Frankreich (1927); P. Landormy, La musique française (1943—44); N. Dufourq, La musique française (1949; 2e dr. 1970); C.Rostand, La musique française contemporaine (1952; 2e dr. 1971); U.Eckart-Bàcker, Frankreichs Musik zwischen Romantik und Moderne (1965).

FILM. Op 28.12.1895 toonden de gebroeders Lumière aan een uiterst verbaasd Parijs publiek met behulp van de cinematograaf hun eerste filmpjes, o.a. L’arrivée d’un train en La sortie des Usines Lumière. Het waren voornamelijk korte registraties van de werkelijkheid (voorlopers van het bioscoopjournaal). De Lumières beschouwden hun vinding als een wetenschappelijke curiositeit, maar theaterdirecteur Georges Méliès zag al direct meer artistieke en fantasierijke mogelijkheden; ca. 125 van zijn 4000 illusionistische werkstukken bleven bewaard. Commercieel gezien werd de Franse cinema opgezet door Léon Gaumont en Charles ➝Pathé.

Zij hadden ca.1914 al een aantal grote produktiemaatschappijen onder hun beheer en ook de distributie en vertoning van films was in hun handen. Gaumonts speelfilmregisseur Louis ➝Feuillade oogstte met zijn filmseries Fantomas, Les vampires, Judex veel succes. Datzelfde gold voor Max ➝Linder, een van de eerste filmkomieken. Tegenover deze populariserende stroming stond de produktiemaatschappij Film d’Art van de gebroeders Lafitte, die zich ten doel stelden klassieke theaterstukken op film vast te leggen (o.a. met Sarah ➝Bernhardt).

Ca.1920 ontstonden de ciné-clubs, opgericht door filmcriticus en -regisseur Louis Delluc, waar de cinefielen kennis konden nemen van het werk van avantgardisten zoals Marcel l’Herbier, Jean Epstein, Abel ➝Gance en Germaine Dulac. Bij de opkomst van surrealisme en dadaïsme waagden zich ook andere kunstenaars aan filmexperimenten, o.a. Fernand Léger, Man Ray, René ➝Clair, en Luis ➝Buñuel. De geluidsfilm deed nieuwe, jonge cineasten op de voorgrond treden. René ➝Clair, Jacques ➝Feyder, Jean ➝Vigo, Jean ➝Renoir, Marcel ➝Carné, en Julien ➝Duvivier bepaalden het Franse filmklimaat in de jaren dertig met films als Zéro de conduite (1933; Vigo), La kermesse héroïque (1936; Feyder), Quai des brumes (1938; Carné) en La règle du jeu (1939; Renoir). Anderen, zoals Marcel Pagnol en Sacha Guitry, zagen de komst van de geluidsfilm in hoofdzaak als een mogelijkheid om succesvolle toneelstukken te verfilmen, met veel dialogen en weinig cinematografisch inzicht.

Gedurende de Tweede Wereldoorlog kwam de filmindustrie geheel onder Duitse controle en werd een strenge censuur in werking gesteld. Niettemin werden er tussen 1939—45 meer dan 350 films gemaakt, o.m. door aankomende cineasten als Henri ➝Georges Clouzot, Robert ➝Bresson, Claude ➝Autant-Lara, Jacques ➝Becker. In 1943 werd de Parijse filmacademie IDHEC (Institut des Hautes Études Cinématographiques) opgericht door Marcel l’Herbier.

Na 1945 werden de films gekenmerkt door een wat pessimistische en melancholieke zwaarmoedigheid, wat in de films noirs van Yves Allégret, André ➝Cayatte, Jean Pierre ➝Melville en Clouzot tot uiting kwam. Een uitzondering daarop vormde het komisch talent van Jacques -➝Tati met zijn creatie van Monsieur Hulot. In de jaren vijftig ontstond de ➝nouvelle vague, die het individualisme van de filmmaker extra wilde onderstrepen. Hiervoor ijverden voormalige critici van het filmblad Cahiers du Cinéma, die de door hen ontwikkelde auteurtheorie (➝filmtheorie) ook zelf in praktijk wilden brengen; Claude ➝Chabrol, François ➝Truffant, en Jean Luc ➝Godard maakten in 1959 ongeveer gelijktijdig hun eerste speelfilm en het succes daarvan creëerde een gunstig klimaat voor talloze nieuwe filmers met een persoonlijke stijl, zoals Alain ➝Resnais, Jacques Demy, Louis ➝Malle, Jacques ➝Rivette, Roger ➝ Vadim en Agnès ➝Varda. In de jaren zestig ontstond in de litteratuur de ➝nouveau roman en enkele auteurs, o.a. Alain Robbe-Grillet en Marguerite ➝Duras, probeerden hun ideeën ook via de film uit te dragen; dit leverde een aantal opmerkelijke resultaten op.

Eric ➝Rohmer neemt een eigen plaats in met zijn, eveneens enigszins litteraire, morele vertellingen. Het beeld van de moderne Franse cinema is vrij complex: de wat oudere generatie (b.v. Chabrol, Truffaut, Malle, Cayatte, Rivette) bracht regelmatig vernieuwingen of verdween onder invloed van de gebeurtenissen in Parijs in mei 1968 (o.a. Godard). Daarnaast manifesteerde zich een grote groep van cineasten wier werk varieert van alternatief experiment tot commerciële publieksfilms; van deze filmers kunnen o.a. worden genoemd: Claude Berri, Jean Louis Bertucelli, Yves Boisset, Philippe de Broca, Costi Costa-Gravas, Robert Enrico, Jean Eustache, Claude Faraldo, José Giovanni, Pierre Granier-Deferre, Georges Lautner, Claude ➝Lelouch, Edouard Molinaro, Luc Moullet, Jean Paul Rappeneau, Claude Sautet, Joël Séria, Pascal Thomas, Jean Yanne, en Claude Zidi.

LITT. G.Sadoul, Le cinéma français (1962); de tijdschriften Cahiers du Cinéma en Le Film Français.

GESCHIEDENIS PREHISTORIE. Het oudheidkundig onderzoek in Frankrijk heeft zich lange tijd geconcentreerd op het ➝Paleolithicum. Bekendheid kregen vooral de onderzoekingen in het dal van de Somme en in de grotten in de omgeving van Les ➝Eyzies-de-Tayac (Dordogne). De oudste werktuigen dateren van ruim 500000 jaar v.C. Uit een latere periode stammen de schilderingen in tal van grotten (➝Lascaux). Na 6000 v.C. vond in Zuid-Frankrijk de overgang naar het ➝Neolithicum plaats.

Een aantal grotten langs de Middellandse Zee werd destijds bewoond (➝cardiumcultuur). Vanaf 4400 v.C. werden de lössgronden in Noordoost-Frankrijk in cultuur gebracht door de boeren van de ➝bandkeramische cultuur. Vooral uit Bretagne en de Languedoc zijn vondsten van de ➝klokbekercultuur bekend.

In de ➝bronstijd (vanaf 1700 v.C.) ontstonden vele werkplaatsen die bronzen voorwerpen produceerden, b.v. in het dal van de Rhône en in Bretagne. Na 1200 v.C. werden invloeden van de ➝urnenveldencultuur merkbaar.

In de ijzertijd (700 v.C.-begin van de jaartelling) speelden in grote delen van Frankrijk vooral contacten met de Griekse koloniën aan de Middellandse Zee een rol (➝Marseille, GESCHIEDENIS). Van later tijd dateren de Etrurische importen in een aantal rijke graven (➝Vix). Bij de ontwikkeling van de Keltische cultuur speelde Frankrijk een belangrijke rol (➝Kelten).

Het Musée des Antiquités Nationales te Saint-Germain-en-Laye (bij Parijs) geeft een overzicht van de prehistorie in Frankrijk.

LITT. S.Piggott (red.), France before the Romans (1974).

OUDHEID EN FRANKISCHE PERIODE (tot 987). De Kelten (Galliërs) die zich ca.600 v.C. vestigden in de streek die later Frankrijk werd, werden in de Ie eeuw v.C. onderworpen door de Romeinen, die een orde en beschaving oplegden welke door de verdeelde en zich gemakkelijk aanpassende Kelten zonder veel verzet werden aanvaard. De Gallische provincies deelden in de bloei en de economisch-maatschappelijke veranderingen van het rijk; de teruggang van de Romeinse macht in de 4e eeuw stelde hen bloot aan invallen van vele stammen, maar Gallië was zo sterk geromaniseerd dat het zijn Latijnse erfenis nooit meer verloor. De Germaanse Franken, verenigd onder Chlodovech (481-511), maakten in 486 een eind aan het bestuur van de laatste Romeinse stadhouder. In het ➝Frankische Rijk lag het zwaartepunt in de noordelijke Rijnstreek. De versmelting van de Germaanse en Latijnse cultuur werd bevorderd door Chlodovechs overgang naar het christendom, waardoor de kerkelijke organisatie behouden bleef en werd versterkt.

Onder Chlodovechs opvolgers (Merovingen) verzwakte de koninklijke macht, vooral door het Frankisch gebruik alle zonen in de erfenis te laten delen. Het rijk dreigde uiteen te vallen maar werd in de 8e eeuw bijeengehouden door de Karolingen (eerst hofmeiers, dan opvolgers van de Merovingen) en de opdringende Arabieren werden teruggeslagen (732). Tijdens Karel de Grote (768-814) strekte het rijk zich uit tot de Elbe en besloeg het delen van Spanje en Italië. De verspreiding en verdieping van de Latijns-christelijke cultuur werd aangemoedigd (Karolingische renaissance) en de vestiging van kloosters, die ook de agrarische ontwikkeling dienden, bevorderd. Herhaalde erftwisten verdeelden daarna het rijk langs verschillende scheidslijnen. Het Verdrag van Verdun (843) geeft al een Duits-Franse deling te zien; de daaraan voorafgaande Eden van Straatsburg vormden aan weerszijden de oudste documenten in de landstaal.

De latere Karolingen toonden zich onmachtig tegenover de steeds onafhankelijker leenmannen, en de invallen der Noormannen en andere indringers werkten de zelfstandigheid van de verschillende (spoedig vererfbare) territoria, die op eigen verdediging waren aangewezen, nog in de hand. De gekozen koningen hadden weinig gezag en de Karolingen werden door de Robertingen verdrongen. Dit laatste geslacht zou met de verkiezing van Hugo Capet, hertog van Francia, in 987 de Franse troon tot 1792, en opnieuw van 1815—48 bezetten. DE VORMING VAN FRANKRIJK (987-1328). De Capetingen waren een inheems geslacht; hun domein was gering en verspreid rond Parijs en Orléans. Vanuit deze kernen ontstond in enige eeuwen een staatkundige eenheid, die de omvang van het huidige Frankrijk benadert. Dit was o.m. te danken aan hun zorg de oudste zoon als opvolger aan te wijzen, waardoor langzamerhand een erfelijk koningschap werd aanvaard, en de toevallige omstandigheid dat er tot 1328 steeds directe opvolgers waren, die meest lang regeerden.

Twee voorvallen in het begin van de 10e eeuw zouden de Franse geschiedenis sterk beïnvloeden: in 910 werd het klooster Cluny gesticht van waaruit zich een kerkhervorming verspreidde die het geestelijk leven vernieuwde; in 911 werd de Noorman Rollo, die in 912 tot het christendom overging, met het hertogdom Normandië beleend. De Normandiërs, die spoedig geheel verfransten, breidden hun gezag sterk uit en in de 11e eeuw vormde het hertogdom een krachtige staat van waaruit Engeland veroverd werd(1066). Tegenover deze in zekere zin al Franse expansie was de macht der eerste Capetingen nog gering. Het koninklijk gezag werd versterkt en het gebied vergroot, maar pas Lodewijk VI (1108-37) kreeg zijn vazallen onder controle en Parijs in zijn macht. Zijn regering is het eigenlijk begin van de opkomst der Franse monarchie. De kruistochten veroorzaakten een opleving van de handel, vooral in het zuiden, maar verzwakten de adel, die door de maatschappelijke ontwikkeling al had ingeboet aan macht.

In de tweede helft van de 11e eeuw was West-Europa een nieuwe fase ingetreden: voortdurende bevolkingstoename, ontginningen, bloei van handel en nijverheid, daarbij de opkomst van machtige steden, hadden de maatschappij een ander aanzien gegeven. Deze ontwikkeling ging tot begin 14e eeuw in stijgende lijn. Terwijl in de loop van de 12e en 13e eeuw het koninklijke domein werd verdrievoudigd, maakten Lodewijk VI en VII (1137-80) van de veranderende verhoudingen gebruik om hun gezag te versterken en een centraal bestuur op te bouwen. Ernstige consequenties had de ontbinding van het huwelijk van Lodewijk vu met ➝Eleoriora van Aquitanië, die een groot deel van Zuidwest-Frankrijk had aangebracht. Zij trouwde met de graaf van Anjou, Hendrik Plantagenet, die in 1154 koning van Engeland en hertog van Normandië en Bretagne werd, zodat deze machtige vazal half Frankrijk was toegevallen. ➝Filips II Augustus (1180-1223) kon echter na zijn overwinning bij Bouvines (1214) de Engelse lenen ten noorden van de Loire bij het kroongebied voegen. Op het eind van Filips’ regering, die de gouden eeuw van het middeleeuwse Frankrijk inluidde, was het gezag van de Capetingen zo groot dat het erfelijk koningschap algemeen erkend werd.

De regering van Lodewijk IX de Heilige (1226-70) was een periode van bloei, orde en welvaart, gewaarborgd door het vaste bestuur van de vorst, die het koningschap glans en gezag in binnenen buitenland verleende en zichzelf tot de machtigste vorst van Europa maakte. Het staatkundig prestige ging gepaard met een bloeiend geestelijk leven, wat een wijde uitstraling van de Franse cultuur ten gevolge had. Hoewel de koninklijke macht nog gebaseerd was op het feodaal stelsel (indirecte gezagsuitoefening) zette Lodewijk IX de opbouw van een administratief apparaat voort. De economische opgang schiep de mogelijkheid een huurleger te onderhouden en een ambtenarencorps van in het Romeins recht geschoolde juristen (légistes), gerecruteerd uit de middenklasse. Onder ➝Filips IV de Schone (1285—1314) begonnen hoge ambtenaren reeds grote invloed te krijgen en werd een financiële politiek bedreven, die de koning steeds onafhankelijker van zijn vazallen maakte en het directe gezag over de onderdanen versterkte. In 1302 werden de drie standen (Etats-Généraux) bijeengeroepen; de pauselijke macht werd onder Franse invloed gebracht (Babylonische gevangenschap 1309-77) en nieuwe streken aan het kroongebied toegevoegd, ondanks de nederlaag (1302) tegen de met Engeland verbonden opstandige Vlaamse steden. De ontwikkeling tot een machtige nationale staat werd echter in de 14e en 15e eeuw onderbroken, niet alleen door de ontwrichtende Honderdjarige Oorlog met Engeland, maar ook door diepere oorzaken, waarvan de eerste verschijnselen zich reeds aankondigden in het begin van de 14e eeuw.

VERVAL EN NIEUWE EENHEID (14e en 15e eeuw). Midden 14e eeuw werd de Westeuropese wereld geteisterd door een langdurige crisis. De voedselvoorziening had geen gelijke tred met de bevolkingstoename gehouden en reeds in het begin van de eeuw werd Noord-Frankrijk herhaaldelijk getroffen door zware hongersnood, welke ramp zich in later jaren naar het zuiden verplaatste. De stadsbevolking viel gemakkelijk ten prooi aan epidemieën, die ca. 1350 een ontstellende vorm aannamen (zwarte dood). Daarbij kwam dat de lange dynastieke oorlog met Engeland (ook door ziekten en schaarste bezocht) in het Franse land werd uitgevochten, wat verwoesting, ellende en chaos in het algemeen bestuur veroorzaakte en Frankrijk tenslotte in elkaar bestrijdende partijen deed uiteenvallen. Na de dood van Lodewijk X was de Salische erfregeling (uitsluiting van de vrouwelijke lijn) aangenomen, zodat in 1328 de zijlijn Valois op de troon kwam.

Dit verscherpte de toch al gespannen verhouding tot de Engelse koning, die als kleinzoon van Filips IV aanspraak op de Franse troon meende te kunnen maken. Het conflict kwam tot uitbarsting naar aanleiding van Engelse hulp aan de tegen hun graaf opstandige Vlaamse steden, waarmee een reeks oorlogen ontketend werd die ontbinding van de zorgvuldig opgebouwde eenheid veroorzaakte, maar uiteindelijk leidde tot het ontstaan van een nationale staat (➝Honderdjarige Oorlog). Vooreerst had de strijd een rampzalige uitwerking: de Franse vloot werd vernietigd, het leger herhaaldelijk door de Engelse boogschutters verslagen en Calais genomen. Het land werd geplunderd, algemeen belang week voor de zorg voor eigen bezit, de adel, onmachtig tot bescherming gebleken, leed een zwaar prestigeverlies. Onderlinge onenigheid deed hervormingsplannen van de Staten-Generaal mislukken (E.➝Marcel), een boerenopstand kon onderdrukt worden (➝Jacquerie), maar de Vrede van Brétigny in 1360 bracht heel Zuidwest-Frankrijk onder de Engelse kroon.

Hoewel tijdens Karel V (1364—80) de Engelsen werden teruggedreven, werd de regering van zijn eerst minderjarige, dan krankzinnige opvolger Karel VI (1380-1422) een dieptepunt in de Franse geschiedenis. De gewoonte der Franse koningen, die hun gebied als verdeelbaar erfgoed beschouwden, om apanages aan de jongere prinsen te schenken, had reeds onder de directe Capetingen de groeiende eenheid bedreigd. Dit door de Valois voortgezet dynastiek beleid veroorzaakte spoedig heftige twisten, overgaand in een burgeroorlog, waarbij de volgelingen van de nog in 1363 met het hertogdom Bourgondië begiftigde Filips de Stoute tegenover de hertog van Orléans en de zijnen (Armagnacs, naar de hem steunende graaf) stonden. De eersten waren zelfs van 1420—35 met de Engelsen verbonden. Dezen hadden de oorlog hervat, waren na de overwinning bij Azincourt (1422) tot in Parijs doorgedrongen en hielden grote delen van Frankrijk bezet.

De positie van de jonge Karel VII (1422—61) scheen hopeloos, maar de strijd tegen Engeland had een geest gewekt van nationaal verzet, die tot uiting kwam en ook weer een geweldige impuls kreeg door het optreden van Jeanne d’Arc. De Engelsen werden teruggedreven, Parijs heroverd en tegen 1450 was het gehele land bevrijd. Inmiddels was een reorganisatie van leger en staat doorgevoerd, begunstigd door langzame verbetering van de economische toestand. De oprichting van een staand leger (bekostigd uit inkomsten van de kroongebieden) en de instelling van vaste belastingen (waarvan echter veel groepen waren vrijgesteld) verzekerden de eenheid en lieten de praktische uitschakeling van de États-Généraux toe (1439). De Pragmatieke Sanctie (1438) verschafte de Franse (Gallicaanse) kerk een zekere onafhankelijkheid van Rome. Bij de vrede van 1453 was de grondslag gelegd voor een nationale staat met een krachtig koningschap, wat reeds door Karel VII, maar vooral door ➝Lodewijk XI (1461—83) werd benut om de macht van de adel, maar ook van de Staten en het parlement te beknotten.

De aandacht van de koning werd echter vooral in beslag genomen door de strijd met het steeds machtiger Bourgondië, waartegen hij door diplomatie een deel van Europa in het geweer bracht. Na de dood van Karel de Stoute (1477) kon Lodewijk een deel van diens erfenis in beslag nemen. Tijdens zijn regering werd ook Anjou aan het kroondomein toegevoegd, en door het huwelijk van Karel VIII (1483—98) in 1491 Bretagne, zodat bijna geheel het rijk onder onmiddellijk koninklijk gezag was gebracht. Eind 15e eeuw was Frankrijk geworden tot een nationale staat, geregeerd door een koning die niet met vazallen maar met onderdanen had te rekenen.

OVERGANG NAAR DE NIEUWE TIJD (16e eeuw). Het 16e-eeuwse Europa werd politiek gekenmerkt door de opkomst van een nieuw soort monarchie als in Spanje, Engeland en Frankrijk, en door heftige godsdiensttwisten, die een lange nasleep hadden. In Frankrijk was na de algemene verwarring een snelle opbouw van het centraal bestuur mogelijk geweest, maar het was gebaseerd op nieuwe verhoudingen en gedurende de gehele eeuw bleef de maatschappij in beweging. Grondbezit en heerlijke rechten gingen in andere handen over met gewijzigde bindingen (erfpacht). Het weer in cultuur brengen van verwoeste gronden ging gepaard met een opleving van de nijverheid wat nieuwe groepen omhoog bracht. De overgang naar een vroeg-kapitalistische economie, vergezeld van toenemende staatsbemoeienis en protectionisme en de tot in de 17e eeuw durende gestage geldontwaarding, verwijdde de kloof tussen arm en rijk.

De adel veranderde in een open stand waarin nieuwe financiële en ambtelijke machthebbers geruïneerde geslachten vervingen en verkoop van de toenemend vererfbare ambten begon een bron van staatsinkomsten te vormen. Deze verschuivingen maakten vooral de in het nauw gebrachte lagere landadel tot een woelig element.

Van grote betekenis was dat Frankrijk, in tegenstelling tot andere naar zee gewende landen, weinig belangstelling toonde voor de buiten-Europese wereld, maar dat Karel VIII, Lodewijk XII (1498—1515) en Frans I (1515—47) de blik op Italië richtten. De door dynastiek belang ingegeven tochten naar Italië, die de ondergang van het Italiaanse statensysteem en het doordringen van de renaissance in Frankrijk ten gevolge hadden, werden het begin van een krachtmeting met het Huis Habsburg, dat rond de eeuwwisseling Frankrijk met insluiting bedreigde. Frans I die zich vergeefs tegenkandidaat voor het keizerschap gesteld had (1519), voerde vier oorlogen met Karel V en wist het omstreden Bourgondië te behouden. Hendrik II (1547—59) bezette Metz, Toul en Verdun als behorend tot het Franse taalgebied een nieuw geluid, nadat nog pas in 1539 het Frans de officiële rechtstaal was geworden (ordonnance de Villers-Cotterets). Deze steden bleven Frans, zoals ook het op de Engelsen heroverde Calais (1559), maar de Italiaanse aspiraties moesten opgegeven worden, terwijl Vlaanderen grotendeels verloren ging.

Inmiddels was ook in Frankrijk, dat door de gallicaanse kerkregeling een bijzondere positie in de katholieke wereld innam, de Reformatie doorgedrongen. De Franse calvinisten (➝hugenoot) die een invloedrijke groep begonnen te vormen, werden reeds vervolgd door Frans I en Hendrik II, niet het minst uit financiële overwegingen, wat de laatste echter niet belette zich met de protestantse Duitse rijksvorsten en standen tegen Habsburg te verbinden. Na de dood van Hendrik II, die drie onbekwame zonen naliet, die achtereenvolgens niet meer dan pionnen in de machtsstrijd tussen de grote geslachten en hun intrigerende moeder Catharina de’ Medici waren, weken de nationale belangen voor partijdigheid. De adellijke leiders wierven huurlegers en zochten steun in het buitenland, zodat de strijd (➝godsdienstoorlog) telkens weer oplaaide en het land verscheurde. Na jaren vol gewelddaden, zoals het bloedbad van Vassy (1562), de Bartholomeüsnacht (1572) en de vermoording van Hendrik de Guise en koning Hendrik III (1589), kon de protestantse troonopvolger Hendrik van Bourbon (een zijlijn van Capet) de nu openlijk met Spanje verbonden Katholieke Liga verslaan en, na overgang tot het katholicisme, Parijs binnentrekken. In 1598 werd vrede met het eveneens uitgeputte Spanje gesloten en hetzelfde jaar werd door het Edict van Nantes, dat de hugenoten geloofsvrijheid en vrijplaatsen (o.a. La Rochelle) verzekerde, de binnenlandse rust hersteld.

ABSOLUTISME EN HEGEMONIE IN EUROPA (ca. 1600—1715). In de 17e eeuw werd Frankrijk het meest invloedrijke land in Europa. Allereerst omdat het land, dat ca.1650 bijna 20 mln. inw. telde (het dubbele van Spanje, vier keer zo veel als Engeland) een voor de tijd strak georganiseerde eenheid kreeg, waaraan behalve de namen van ➝Hendrik IV (1589-1610), ➝Lodewijk XIII (1610-43) en ➝Lodewijk XIV (1643-1715), die van hun ministers ➝Sully, ➝Richelieu, ➝Mazarin en ➝Colbert verbonden zijn. De onder Hendrik IV gevestigde orde werd door Sully benut tot herstel van landbouw en financiën; bescherming van handel en nijverheid bevorderde de welvaart. Tijdens de minderjarigheid van Lodewijk xm ondermijnden hofintriges het gezag. Toenadering tot Spanje veroorzaakte een gallicaanse en protestantse oppositie.

De Staten-Generaal, tijdens Hendrik IV niet gehoord, kwamen in 1614 bijeen, maar konden door onderlinge twist geen invloed verwerven. De verdeeldheid nam toe tot in 1624 de energieke kardinaal de Richelieu in de koninklijke raad werd geroepen, waar hij spoedig domineerde en de binnenen buitenlandse politiek in vaste banen leidde. Richelieu was de grondlegger van het absolutisme en van een buitenlands beleid dat het staatsbelang verhief boven alle religieuze en dynastieke overwegingen. De macht van de hoge adel werd beknot door het provinciaal bestuur in handen van koninklijke intendanten te geven, de parlementen werden ondergeschikt aan het koninklijk gezag en de Staten-Generaal geheel uitgeschakeld. Hoewel de godsdienstvrijheid gehandhaafd bleef (Vrede van Alais, 1629), werden de hugenoten hun vrijplaatsen ontnomen (val van La Rochelle, 1628). De centraliserende bemoeienis strekte zich ook uit op cultureel gebied (1635, Académie Française). Naar buiten werd gestreefd naar versterking en bevestiging van de Franse macht, waartoe steun aan de Duitse hervormden en Zweden tegen de keizer van Spanje (➝Dertigjarige Oorlog) werd verleend.

Deze politiek werd onder Richelieus opvolger Mazarin bekroond door de voordelige Westfaalse Vrede (1648) en de Vrede van de Pyreneeën (1659). Het door Mazarin bij dit laatste verdrag gearrangeerde huwelijk van Lodewijk XIV met een Spaanse prinses zou grote gevolgen hebben. Ondanks de door Mazarins financieel wanbeleid uitgebroken opstandige beweging, vooral van de achteruitgezette groepen: hoge adel en parlement (➝Fronde 1648—53), die grote wanorde veroorzaakte, maar door de kardinaal bedwongen kon worden, was Frankrijk bij diens dood het machtigste land van Europa. De jonge koning stelde, in tegenstelling tot zijn voorgangers, geen eerste minister aan, maar nam persoonlijk de leiding in handen. Tijdens zijn lange bestuur, waarbij hij uitnemende medewerkers vond als Louvois, Colbert en Lionne, werd de oude standenmaatschappij overdekt met een administratief web, waarvan de draden in één middelpunt, de persoon van de koning, bijeenkwamen. De plaatselijk zeer verschillende rechtssystemen waren in hoogste instantie onderworpen aan de koninklijke Raad; de adel kon zich nog slechts laten gelden aan het hof en in het leger, dat centraal werd georganiseerd.

De financiële en economische ordening van Colbert schiep de middelen daartoe: bescherming van industrie en export, nu ook een actieve koloniale politiek in Canada (waar de Fransen zich in het begin van de eeuw al gevestigd hadden) en Louisiana. Binnenlandse tollen werden opgeheven, staatsmonopolies ingesteld en handelscompagnieën opgericht. Bij de stijgende welvaart van de burgerij bleef de onbeschermde boerenbevolking echter ten achter. In de loop van de 17e eeuw moesten herhaaldelijk boerenopstanden onderdrukt worden. Deze administratieve ordening hield stand tot 1789, maar Lodewijks buitenlandse politiek ondervond een terugslag, waarvan de 18e eeuw geen herstel bracht. Deze was niet alleen op het uitzetten en versterken van de grenzen gericht, maar ook op het verwerven van roem (gloire) en de hegemonie in Europa. Het doen gelden van zijn rechten op de Spaanse erfenis werd de voornaamste drijfveer van Lodewijks politiek (zie Chambres de réunion) en heeft ondanks blijvende gebiedsuitbreiding het land, dat na 1685 een groot deel van Europa tegen zich kreeg, uitgeput en weinig voordeel geleverd.

Ca. 1685 viel ook een omkeer in de binnenlandse verhoudingen. De opvolgers van Colbert (†1683) waren minder begaafd, economische crises bedreigden de welvaart. Pracht en onkosten van het hof (Versailles) namen toe, terwijl de oorlogslasten en de economische achteruitgang werden verergerd door vervolging der hugenoten (1685, opheffing van het Edict van Nantes), die in groten getale het land verlieten. Het hofen staatkundig leven begon een zekere verstarring te tonen. Het Franse hofceremonieel vond ijverig navolging en in heel Europa was vertrouwdheid met de Franse taal een kenmerk van beschaving geworden, waardoor enerzijds in veel kleinere staten een verfranste bovenlaag zich van het volk onderscheidde, anderzijds het Franse zelfbewustzijn werd gestijfd in de oude overtuiging dat verspreiding van deze cultuur, zelfs met dwang, een weldaad voor ieder volk betekende.

ANCIEN RÉGIME EN NIEUWE VERHOUDINGEN (1715-89). In de tweede helft van de 18e eeuw, een periode van stijgende welvaart en economische expansie voor West-Europa, verloor Frankrijk een koloniaal rijk en liet de gelegenheid tot staatkundige hervorming voorbijgaan. Meer dan 75 jaar bleef het land voor invasies gespaard, maar in de lange strijd met Engeland om de wereldmarkt moest het veel buiten-Europese steunpunten prijsgeven. Toch was Frankrijk omstreeks 1775 met ca. 24 mln. inwoners nog de machtigste eenheid van Europa en misschien de welvarendste. De tijd van grote epidemieën was voorbij, stabilisatie van de geldwaarde (1726) had de agrarische bevolking bestaanszekerheid gegeven, technische ontwikkeling bevorderde de nijverheid, ondanks het koloniaal verlies bloeide de handel en er was een nieuwe klasse van vermogende kooplieden en fabrikanten opgekomen. Maar het staatsbestel werd niet aangepast aan de nieuwe verhoudingen, en het land van waaruit nieuwe denkbeelden over staat en maatschappij zich verspreidden over de wereld, behield zelf zijn verouderde instellingen. In de staatsorganisatie ontbrak gedurende de lange regering van Lodewijk XV (1715-74) een krachtige leiding.

In het land van de Verlichting werd tijdens Lodewijk XVI (1774-92) het verlicht despotisme een mislukking. Op het eind van zijn regering was Frankrijk een arme staat in een rijk land, met een gezeten middenklasse, die geen maatschappelijke of staatkundige macht had, een ontoereikend belastingstelsel berustend op een andere orde en een van nieuwe ideeën bruisende burgerij.

Reeds in de laatste jaren van het bewind van Lodewijk XIV waren denkbeelden over een door aristocratische medezeggenschap getemperd koningschap ontwikkeld. De parlementen, die buiten rechtsprekende ook bestuurlijke bevoegdheden opeisten, bleken echter tijdens het regentschap van Filips van Orléans onmachtig, zodat de staatssecretarissen werden hersteld. Onder het ministerschap van de oude kardinaal Fleury volgde, na de grote kapitaalverschuivingen veroorzakende mislukte financiële manipulaties van Law (1720), een periode van herstel en bloei, waarin echter geen poging werd gedaan tot sanering van de staatsfinanciën, noch afgerekend werd met de voortdurende oppositie van de parlementen. De overzeese zwakheid in verhouding tot Engeland bleek reeds in de Oostenrijkse Successieoorlog, die een Pruisisch-Franse overwinning maar geen winst opleverde.

Inmiddels had Lodewijk XV zelf de regering, maar niet de leiding overgenomen (1743). Een poging algemene belastingen in te voeren stuitte op verzet van de geprivilegieerden, zelf onderling verdeeld. Ministers met uiteenlopende opvattingen wisselden elkaar af, liberale economische inzichten botsten met het nog doorwerkend colbertisme. Op geestelijk terrein bestreden de jezuïeten het jansenisme (waartoe veel neiging bestond in parlementaire kring) en beide richtingen werden aangevallen door de filosofen, die de gehele gevestigde orde aan kritiek onderwierpen. De koning stond onder invloed van madame de Pompadour, die de filosofen steunde (in 1764 werden de jezuïeten uitgewezen) en een grote hand had in het renversement des alliances waarbij Frankrijk zich met de oude vijand Habsburg verbond tegen Engelsen en Pruisen. In de daaropvolgende Zevenjarige Oorlog ging het koloniaal bezit in Amerika (o.m.

Canada) en Voor-Indië verloren (1763). Hoewel Frankrijk, door verwerving van Lotharingen (1766) en Corsica (1768) nog vergroot, zich aan de verdediging van de overzeese gebieden niet veel gelegen had laten liggen, waren de staatslasten, ook door de ongelukkige oorlog te land, sterk gestegen. Er werden opnieuw hervormingspogingen gedaan, waarbij de parlementen door raden vervangen werden. Maar de eerste regeringsdaad van Lodewijk XVI, die de parlementen terugriep om de geprivilegieerden voor zich te winnen, maakte verdere hervorming onmogelijk. Spoedig voerden de onkosten voor het hof en vooral de steun aan de Amerikaanse opstandelingen, de lasten zó op dat staatsbankroet dreigde. Alle pogingen tot herstel van Turgot, Necker, Calonne en Loménie de Brienne werden echter verijdeld door tegenwerking van adel en parlement. Toen de notabelenvergadering naar huis was gestuurd en het Parijse Parlement verbannen, bleef geen uitweg dan bijeenroeping van de Staten-Generaal.

HET REVOLUTIONAIRE TIJDPERK (1789-1875). Nadat de Capetingen ruim 800 jaar de troon hadden bezet, beleefde Frankrijk binnen een eeuw vijf revoluties, nog afgezien van de Industriële Revolutie, waardoor de Westeuropese samenleving in enkele generaties van karakter veranderde. De in hoog tempo optredende omwentelingen en verschuivingen van deze eeuw worden nergens zo scherp gemarkeerd als in Frankrijk en ook veelal aangeduid met een tijdstip uit de Franse geschiedenis: 1815, 1830, 1848, 1870 en vooral 1789 (zie Franse Revolutie). In de periode 1789-1815 volgden de verschillende staatsvormen elkaar snel op: constitutionele monarchie, volksrepubliek, burgerrepubliek, consulaat en keizerrijk, eindigend met herstel van de oude dynastie, wat echter geenszins terugkeer tot het Ancien Régime betekende. Denkbeelden, teleurstellingen, verwachtingen en tegenstellingen uit deze jaren bleven de hele eeuw het politieke leven beheersen en zijn tot de Russische Revolutie het waarschuwend of lichtend voorbeeld van regeringen en volkeren gebleven. De geweldige Franse machtsuitbreiding op het vasteland (de Nederlanden, Spanje, Italië, beheersing van Duitsland), had een diepe nawerking, lang nadat de oude grenzen in 1815 hersteld waren. Een ander aspect van deze bewogen periode is de overvleugeling van Frankrijk door Engeland, dat de zeeën beheerste.

Terwijl revolutie en voortdurende strijd de Franse economische ontplooiing belemmerden, nam in Engeland de overzeese handel, slechts weinig benadeeld door Napoleons continentaal stelsel, een grote vlucht. Bovendien zette daar de explosieve industriële ontwikkeling een generatie eerder in dan op het vasteland, zodat Engeland in volgende jaren de wereldmarkt ging beheersen en een voorsprong nam, die pas in de jaren zeventig kon worden ingelopen. Omstreeks die tijd raakte Frankrijk, dat eind 18e eeuw nog tweemaal zoveel inwoners telde, in bevolkingsgroei ten achter, waaraan de invoering van de Code Napoléon (die alle kinderen gelijk erfrecht gaf, zodat bij grote gezinnen versnippering van familiebezit dreigde) niet vreemd was. Deze ingrijpende rechtshervormingen, zoals de herziening van het gehele staatsbestel, voortbouwend op de grondslagen gelegd tijdens de revolutionaire periode, waren van blijvende duur. Een belangrijke rol in deze ontwikkeling speelde de hoofdstad, sinds eeuwen kern en middelpunt van het rijk. De Franse Revolutie van 1789, alsook die van 1830, 1848 en 1870, werd beslist te Parijs.

Hoewel in de jaren vóór 1789 in het hele land een actieve hervormingsgeest (zie Cahiers de doléances) heerste en in de Staten-Generaal vertegenwoordigers van de standen uit heel Frankrijk samenkwamen, was de vernietiging van het Ancien Régime (de overwinning van de derde stand, de afzetting van de vorst) een direct gevolg van het ingrijpen van de Parijse burgerij. De onder invloed van de Parijse communes genomen radicaal-socialistische maatregelen van 1793 en 1794 werden weliswaar ongedaan gemaakt, maar ook met de staatsgrepen van 1797 en 1799 (die een eind aan het Directoire maakte) werd over de nationale staatsvorm beslist te Parijs, hoewel dit recht inging tegen de uit de verkiezingen gebleken landelijke stemming. Het staatsapparaat van Napoleon werd overgenomen door de Bourbons. Lodewijk XVIII vaardigde zelf een charte uit. Deze constitutie voorzag in een tweekamerstelsel met zeer beperkt kiesrecht, waardoor de gezeten burgerij, die al tijdens het Directoire de macht had hernomen, medezeggenschap kreeg. Aanvankelijk was de reactie zeer sterk (zie Chambre introuvable), maar spoedig werd een liberalere weg ingeslagen tot omstreeks 1820 de reactie weer toenam, vooral toen Karel X (1824-30) de charte opzijschoof, de emigranten bevoordeelde en de geestelijkheid weer grote invloed (vooral op onderwijsgebied) gaf.

De juli-ordonnanties, die beperking van kiesrecht en opheffing van persvrijheid in het vooruitzicht stelden, werden aanleiding tot een opstand te Parijs, die abdicatie en vlucht van de koning ten gevolge had. Dit republikeins-democratisch initiatief werd echter omgebogen door de invloedrijke aanhangers van een constitutioneel koningschap, die Louis-Philippe van Orléans (1830-48), algemeen aanvaardbaar als zoon van Philippe-Egalité, op de troon brachten. Hoewel het kiesrecht enigszins werd uitgebreid, was tijdens de juli-monarchie de macht in handen van de grote burgerij. De legitimisten bleven in oppositie, maar toenemend verzet kwam vooral van de burgerrepublikeinen, die voor grondwetsherziening en uitbreiding van het kiesrecht ijverden, en een linkervleugel, die bij de opkomende industrialisatie een steeds grotere groep arbeiders achter zich kreeg en radicaal-socialistische en utopistische denkbeelden ontwikkelde, direct teruggrijpend op de ideeën van 1793-94. Beide richtingen stonden achter een opstand te Parijs, die het uitroepen van de Tweede Republiek ten gevolge had (1848).

Weer bleek het land gematigder dan de hoofdstad: socialistische maatregelen en belastingverhoging, doorgevoerd door het gemengd Voorlopig Bewind, wekten weerstand en de met algemeen stemrecht uitgeschreven verkiezingen hadden een grote burger-republikeinse meerderheid tot uitkomst. De opnieuw te Parijs uitbrekende opstand werd hard onderdrukt, waarop de nieuwe regering spoedig weer een reactionaire richting insloeg en monarchisten en klerikalen hun invloed konden versterken. Lodewijk Napoleon, die vooral industriëlen, maar ook brede lagen van de bevolking en het leger achter zich had, kon echter in 1851 met een staatsgreep de reactie verwijderen en werd door een plebisciet als president met grote bevoegdheden, een jaar later op dezelfde wijze als keizer der Fransen, aanvaard. Napoleon III (1852-70) onderbrak de ontwikkeling van de constitutionele staatsvorm door een dictatoriaal bewind. Het was een periode van economische en industriële expansie (hoewel Frankrijk bij Engeland en Duitsland achter bleef) waarin de maatschappij een kapitalistische vorm kreeg, maar ook enige sociale wetgeving werd doorgevoerd. Ofschoon Napoleon III aan de macht kwam met de leuze dat het keizerrijk vrede betekende, heeft hij bijna onafgebroken oorlog gevoerd.

Na de succesvolle Krimoorlog (1854-56) volgde inmenging in de Italiaanse eenheidsbeweging, waarbij Savoye en Nice werden gewonnen (1860), maar de keizer de steun der klerikalen verspeelde en noodgedwongen een vrijzinnige koers moest nemen. Het mislukte Mexicaans avontuur (1863-67; hij wilde in Amerika een groot Latijns rijk stichten als tegengewicht voor de VS) deed geweldige afbreuk aan het gezag van de keizer, zonder hem van zijn imperialistische neigingen te genezen. Gesterkt door een reactie, wie de liberale grondwetswijziging van 1867 een doorn in het oog was, deed de keizer geen stap om een dreigend conflict met Pruisen te voorkomen, maar beantwoordde de uitdaging met een oorlogsverklaring (juli 1870, zie Frans-Duitse Oorlog). Deze korte oorlog kostte de keizer zijn kroon en Frankrijk Elzas-Lotharingen. Parijs, waar de republiek was uitgeroepen, moest in jan. 1871 capituleren, maar de bij de vrede opgelegde oorlogsschatting kon door de nieuwe regering onder leiding van Thiers snel worden voldaan. De Derde Republiek scheen een kort leven beschoren.

De met algemeen stemrecht verkozen volksvertegenwoordiging had een monarchistische meerderheid en nam scherpe maatregelen tegen een arbeidersopstand te Parijs (zie Commune van Parijs), die met executies en deportaties op grote schaal eindigde. Het was slechts aan de koppigheid op het punt van de vlag van de Bourbonse troonpretendent te wijten, dat in 1875 de monarchie niet werd hersteld, maar met meerderheid van één stem een staatsvorm werd gekozen die tot 1940 zou standhouden.

BINNENLANDSE TEGENSTRIJDIGHEDEN EN GROTE OORLOGEN (na 1875). Na de bevestiging van de republikeinse staatsvorm bleef het politieke leven beheerst door de tegenstrijdige krachten die het revolutionaire tijdperk gekenmerkt hadden. Het verlangen naar een krachtig éénhoofdig bewind kwam in botsing met republikeinse stromingen, die wel antiroyalistische en antiklerikale opvattingen deelden, maar uit zeer verschillende maatschappelijke lagen voortkwamen en scherpe tegenstellingen toonden, vooral toen op het eind van de eeuw het socialisme aan kracht won. De burgerrepublikeinen konden geen bevredigende vorm van samenwerking vinden en vroegere ervaringen hadden de brede klasse van kleine burgers wantrouwend gemaakt tegen iedere versterking van het uitvoerend gezag. Ministeries wisselden elkaar snel af en financiële schandalen ondermijnden het gezag, waardoor een royalistische beweging zich weer sterk kon maken (boulangisme 1887-89). Wat later won een anti-Duits nationalisme veld, gekoppeld aan strijdbaar katholiek antirepublikanisme (Action Française) en veroorzaakte de affaire Dreyfus diepe tweespalt. Dat de republiek staande bleef was vooral te danken aan de bij alle regeringswisselingen vaste ambtelijke dienst en een vanaf 1880 doorgevoerde sociale wetgeving. De reactie op de activiteiten van de Action Française bracht laïcisering van het onderwijs en in 1905 scheiding van staat en kerk.

Inmiddels had Frankrijk, nadat na 1830 Algiers en onder Napoleon III een gebied in Achter-Indië bezet was, in de jaren tachtig een koloniaal rijk opgebouwd, wat als elders met toenemend protectionisme en economisch imperialisme gepaard ging. Dit leidde tot scherpe conflicten met Engeland (zie Fasjoda-incident, 1898) en Duitsland (Marokko-crisis, 1905, 1911). Het in brede kring heersend wantrouwen tegen de groeiende Duitse macht had al tot een verbond met Rusland (1894) geleid; in 1904 werd de Entente Cordiale met Engeland gesloten en in 1907 verenigden de drie landen zich in de Triple Entente.

Tijdens de Eerste Wereldoorlog bleef in Frankrijk de burgerrepubliek gehandhaafd en ondanks zware verliezen, verwoestingen in het noordoosten en de hoge oorlogsschuld, die een economische crisis veroorzaakte, kwam het land, vergroot met Elzas-Lotharingen, uit de oorlog als de machtigste staat van het vasteland. Deze positie wist het door middel van de Volkenbond te verstevigen. De regering bleef weinig stabiel en schommelde tussen gematigd en conservatief (1923 bezetting van het Ruhrgebied). De partijen kwamen steeds scherper tegenover elkaar en 1924 gaf een overwinning van links (cartel des gauches) te zien, gevolgd door verschillende coalitieregeringen. Deze jaren herstelde de economie en scheen nauwere Europese samenwerking mogelijk (Locarno-verdragen, 1925), maar deze lijn werd onderbroken door de economische wereldcrisis van 1929 en het opkomend fascisme in Italië en Duitsland. Ook in Frankrijk namen anti-parlementaire stromingen in kracht toe, ministers wisselden weer snel en het gezag werd verzwakt door corruptieschandalen als van Stavisky (dec. 1933). Dit laatste wekte ernstige ongeregeldheden in Parijs, waarop links zich aaneensloot tot een Volksfront dat in 1936 de meerderheid behaalde.

Deze regering, die spoedig ook weer met communistische agitatie te kampen had, zette socialistische hervormingen door en devalueerde de franc, zonder verbetering in de economie te kunnen brengen. Een conservatieve reactie maakte vele maatregelen ongedaan en zocht de eenheid te herstellen, maar de innerlijke verscheurdheid, nog verergerd door stellingname van links en rechts ten aanzien van de Spaanse Burgeroorlog, had het land zó verzwakt dat bij de Duitse inval in mei 1940 de weerstand in één maand was gebroken.

Tijdens de Tweede Wereldoorlog bestuurde een met de Duitsers collaborerend regime onder maarschalk Pétain een groot deel van Frankrijk (zie Vichy-regering). Na de Duitse bezetting werd een nationale regering gevormd onder de leiding van generaal De Gaulle, die zich echter teleurgesteld door herleving der partijtwisten terugtrok, waarop de parlementaire staatsvorm werd hersteld en de nieuwe verhouding tot de overzeese gebieden in de Franse Unie geregeld.

De Vierde Republiek (1945-58), innerlijk verdeeld als de voorgaande, had daarbij nog de bittere erfenis uit de oorlogsjaren (diepe verwijdering tussen bezet en onbezet, collaborateurs en verzetstrijders) te verwerken en het verlies van positie als grote mogendheid. De noodzakelijkheid van nauwere Westeuropese samenwerking op politiek, militair en economisch gebied (een voorwaarde van de door de VS verleende steun), werd erkend, maar de politieke integratie kwam moeilijk van de grond. Militaire aaneensluiting werd bereikt met Engeland, de Benelux (1948), Amerika (NAVO, 1949) en Duitsland (1954). De economische samenwerking verliep het voorspoedigst en Frankrijk was een drijvende kracht in de oprichting van de EEG met de Benelux, Duitsland en Italië en kon, vooral bij de daaropvolgende economische opleving, een leidende positie in Westeuropa hernemen. Het probleem waaraan de Vierde Republiek tenslotte bezweek was de koloniale kwestie. De poging het Franse gezag te handhaven in Vietnam liep uit op een mislukking (1954; zie Vietnamese Oorlog).

De woelingen in Algerije, waar veel Fransen blijvend gevestigd waren en dat uit Franse departementen bestond, hadden nog ingrijpender gevolgen. Toen het leger met steun van de Franse kolonisten, verontrust door de weifelachtige houding van de regering ten opzichte van de rebellen, de macht greep, dreigde een burgeroorlog in het moederland (zie Algerije, GESCHIEDENIS).

In deze crisis werd een beroep gedaan op De Gaulle die, door een volksstemming tot grondwetsherziening gemachtigd, grote presidentiële bevoegdheden verkreeg. Onder zijn leiding werd tijdens de Vijfde Republiek (1958) de legeropstand bedwongen en Algerije van Frankrijk losgemaakt. Ook de andere Afrikaanse koloniën kregen onafhankelijkheid (de meeste bleven door economische en culturele banden met Frankrijk verbonden). In de buitenlandse politiek streefde De Gaulle ernaar Europa aan Amerikaanse invloed te onttrekken. Dit leidde tot ontwikkeling van een eigen atoomwapen (1960), het versterken van de betrekkingen met Oosteuropese landen, terugtrekking uit de militaire organisatie van de NAVO in 1965 en steun aan de Arabische landen na hun oorlog met Israël. De anti-Engelse trek van dit beleid kwam tot uitdrukking in het verstevigen van de banden met de Franssprekende Canadezen en in het verzet tegen Engelands toelating tot de EEG.

De ernstige studentenonlusten van mei 1968 (zie Meirevolutie) leidden bij de verkiezingen van juni 1968 tot een verschuiving naar rechts, maar in 1969 leed De Gaulle een nederlaag bij een referendum over hervorming van de Senaat en invoering van een zekere gewestelijke autonomie, waaraan hij zijn mandaat gebonden had. Hij trad daarop af.

G. Pompidou werd tot zijn opvolger verkozen; hij benoemde Chaban-Delmas tot premier. Pompidou verzette zich niet langer tegen Engelse toetreding tot de EEG. In 1972 moest Chaban-Delmas aftreden ten gevolge van politieke schandalen. Hij werd opgevolgd door de orthodoxe gaullist P. Messmer. Bij de verkiezingen van mrt. 1973 wisten de regeringspartijen de meerderheid te behouden (275 van de 490 zetels).

Frankrijk. Tabel. Overzicht geschiedenis EINDE FRANKISCHE RIJK

843-987 voor 843 Galliërs, Romeinen, zie Frankische Rijk
843 Verdelingsverdrag van Verdun; uit het Westfrankische Rijk ontstaat Frankrijk.
843-877 Karel II de Kale (751-987 Karolingische Huis); 870 Verdrag van Meersen, 880 Verdrag van Ribémont: regeling van de oostgrens.
887 Definitieve scheiding Oosten West-Frankenland.
887-987 Zwakke gekozen koningen; binnenlandse machtsstrijd.
911 De Noorman Rollo met het hertogdom Normandië beleend.

HUIS CAPET

987-1328 vorming van Frankrijk 987 Hugo Capet, hertog van Francia, tot koning gekozen; 996-1031 Robert de Vrome; 1031-60 Hendrik I; 1060-1108 Filips I Vorsten met gering kroongebied, machtige vazallen (1066 hertog Willem van Normandië wordt koning van Engeland).
1108-1137 Lodewijk VI, uitbreiding van het kroongebied, versterking koninklijke macht. Erfelijk koningschap.
1137-80 Lodewijk VII; deelneming aan de tweede kruistocht.
1154 Hendrik van Anjou (Plantagenet), gehuwd met de gewezen vrouw van Lodewijk VII, Eleonora van Aquitanië, wordt koning van Engeland: Zuidwest-Frankrijk in Engelse hand.
1180-1223 Filips II August; het koningschap stevig gevestigd. De Engelse koning Jan zonder Land moet een groot deel van zijn lenen afstaan.
1214 Slag bij Bouvines: Filips II verbonden met Frederik Barbarossa verslaat Jan zonder Land en de Welf Otto IV, 1223-26 Lodewijk VIII.
1209-29 Albigenzenoorlog; Languedoc aan de kroon.
1226-70 Lodewijk IX de Heilige; centralisatie bestuur (kanselarij), ordening rechtswezen.
1270-85 Filips III.
1285-1314 Filips IV de Schone; versterking koningschap, gebiedsuitbreiding. 1302 Staten-Generaal voor het eerst bijeengeroepen (drie standen).
1302 Guldensporenslag: Franse ridderleger door Vlaamse burgers verslagen.
1309 Pausdom onder Franse controle (tot 1377 zetel te Avignon).
1314-28 Lodewijk X, Filips V, Karel IV; erfopvolging in de mannelijke lijn (Salische wet).

HUIS VALOIS

1328-1589 verval, herstel en twisten 1328-1422 Filips VI, Jan II, Karel V, Karel VI, verzwakking van de koninklijke macht.
1337-1453 Honderdjarige Oorlog met Engeland; 1340 Franse vloot vernietigd bij Sluis; 1346 nederlaag bij Crécy; 1347 verlies van Calais; 1356 nederlaag bij Maupertuis; 1358 opstand in Parijs; boerenopstand (Jacquerie); 1360 Vrede van Brétigny, gebiedsafstand.
1415 Nederlaag bij Azincourt; 1420 de Engelsen bezetten Parijs; binnenlandse strijd tussen Armagnacs en Bourguignons. 1422-61 Karel VII.
1429 Jeanne d’Arc: ontzet van Orléans, opleving van het nationaal gevoel; 1431 dood van Jeanne.
1435 Verzoening Armagnacs en Bourguignons; 1436 Parijs hernomen; reorganisatie van financiën en leger; 1438 nationale (gallicaanse) kerk zelfstandiger.
1453 Engelsen verdreven; Calais blijft tot 1558 in Engelse handen.
1461-83 Lodewijk XI; strijd met de Bourgondische hertog, annexatie van Bourgondië.
1483-98 Karel VIII; door huwelijk Bretagne aan de kroon. 1498-1515 Lodewijk XII; vanaf 1494 strijd om Italië (aanspraken op Napels en Milaan).
1515-47 Frans I; 1515 overwinning bij Marignano; 1516 concordaat met de paus (gallicaanse vrijheden); rivaliteit met Karel V van Habsburg; 1521-44 vier oorlogen om Italië; 1525 nederlaag bij Pavia; 1544 Vrede van Crépy; échec in Italië.
1547-59 Hendrik II; voortzetting van de oorlog tegen Habsburg; 1552 bezetting van Metz, Toul, Verdun. Vervolging van protestanten (hugenoten). Calais heroverd.
1559-89 Frans II, Karel IX, Hendrik III, zwakke koningen, grote families strijden om de macht.
1562-89 Acht Hugenotenoorlogen; 1562 bloedbad te Vassy; rooms-katholieke De Guises bestrijden de hugenoten; 1572 Bartholomeüsnacht; Hendrik III en De Guise vermoord.

HUIS BOURBON

1589-1792 opkomst, bloei en verval van het absolutisme 1589-1610 Hendrik IV; herstel koninklijk gezag; administratieve hervorming; bevordering handel en nijverheid (Sully); vestiging in Canada (1608).
1598 Edict van Nantes: geloofsvrijheid en vrijsteden (La Rochelle) voor de hugenoten.
1610-43 Lodewijk XIII; regentschap.
1624-42 Heerschappij van kardinaal Richelieu: versterking van het centraal gezag, inrichting administratie, beknotting van de adelsmacht, bestrijding der hugenoten (1628 inname van La Rochelle); stichting van de Académie Française (1635).
1635-48 Inmenging in de Dertigjarige Oorlog; gebiedsuitbreiding (Elzas). Kardinaal Mazarin zet Richelieu’s werk voort; 1648-53 Frondeoorlogen: verzet van parlementen en adel wordt gebroken. 1659 Vrede van de Pyreneeën met Spanje: Roussillon en Artois Frans.
1643-1715 Lodewijk XIV; 1661 Lodewijk neemt de regering in handen, bloei van het absolutisme: onaantastbare koninklijke macht, gecentraliseerd ambtelijk bestuur; financiële hervormingen, bevordering van handel en nijverheid (mercantilisme), koloniale expansie (Canada, Louisiana; Oostindische Compagnie); legerhervorming; ministers: Colbert, Louvois. Gebiedsuitbreiding: Zuid-Vlaanderen, Franche Comté, Luxemburg, Straatsburg.
1685 Opheffing van het Edict van Nantes. Europees verzet tegen de Franse expansiepolitiek.
1688-97 Negenjarige Oorlog; 1701-1713/14 Spaanse Successieoorlog. Economische uitputting.
1715-74 Lodewijk XV, financiële crisis (John Law) en herstel; adelsmacht neemt weer toe; pogingen tot financiële hervorming stuiten op verzet van de geprivilegieerden (adel, parlementen, clerus). Vredelievende politiek van Fleury.
1740-48 Oostenrijkse Successieoorlog: Frankrijk verbonden met Pruisen bestrijdt Engeland en Oostenrijk.
1756-63 Zevenjarige Oorlog; Frankrijk verbindt zich met Oostenrijk tegen Engeland en Pruisen: verlies van koloniën, Canada en Voor-Indië aan Engeland.
1766 Lotharingen, 1768 Corsica aan Frankrijk toegevoegd.
1774-92 Lodewijk XVI: weifelende regering, toenemende kritiek (Verlichting); inmenging in de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, economische crisis; mislukte hervormingspogingen (Necker, Turgot, Calonne); staatsbankroet.

HET REVOLUTIONAIRE TIJDPERK

1789-1875 1789 Bijeenkomst van de Staten-Generaal: derde stand verklaart zich tot Nationale Vergadering.
1789-91 De Constituante: afschaffing van de feodale rechten, nieuwe indeling in departementen, burgerlijke constitutie van de clerus, confiscatie kerkelijke goederen, uitgifte papiergeld (assignaten).
1791 Eerste Franse grondwet: parlementaire monarchie, wetgevende volksvertegenwoordiging, censuskiesrecht, zelfstandig departementaal bestuur.
1791-92 Wetgevende vergadering (Législative); begin van de coalitieoorlogen (zeven tot 1815); afzetting van Lodewijk XVI; septembermoorden.
1792-1804 Eerste Republiek. 1793 terechtstelling van Lodewijk XVI; buitenlandse dreiging, binnenlandse terreur; republikeinse kalender.
1793-94 Comité-regering, centralisatie, schrikbewind, dictatuur van Robespierre tot 27.7.1794 (Thermidor); burgerlijke reactie (Thermidoriens), nieuwe constitutie.
1795-99 Het Directoire: vijf directeuren, tweekamerstelsel, beperkt kiesrecht; voorspoedige oorlog, gebiedsuitbreiding; 1799 staatsgreep van Napoleon.
1799-1804 Consulaat, Napoleon eerste consul.
1801-02 Vrede met Oostenrijk en Engeland, grote machtspositie op het vasteland.
1804-15 Eerste Keizerrijk, Napoleon; hervatting van de oorlog, beheersing van Europa, nederlaag ter zee; continentaal stelsel, 1812 tocht naar Rusland; 1813-15 Europese vrijheidsoorlogen; val van Napoleon. 1814 Weens Congres (Talleyrand); 1815 de Honderd Dagen (Napoleons terugkeer).
1815-30 Restauratie van de Bourbonmonarchie; 1815-24 Lodewijk XVIII geeft een charte (grondwet); Karel X, reactionair bewind: Julirevolutie.
1830-48 Louis-Philippe van Orléans, macht van de grote burgerij; verovering van Algiers; verspreiding van socialistische denkbeelden; conservatief ministerie van Guizot: 1848 Februari-revolutie.
1848-52 Tweede Republiek, president Lodewijk Napoleon; arbeidersopstand onderdrukt; 1851 staatsgreep.
1852-70 Tweede Keizerrijk, Napoleon III; autoritair bewind, industrialisatie. 1854-56 Krimoorlog; steun aan de Italiaanse eenheidsbeweging (tegen Oostenrijk), 1860 Nice en Savoye aan Frankrijk. 1863-67 mislukt Mexicaans avontuur; na 1860 liberalisatie.
1870-71 Frans-Duitse Oorlog, nederlagen bij Metz en Sedan, keizer gevangen, republiek uitgeroepen.
1870-1940 Derde Republiek; 1871 capitulatie van Parijs, verlies van Elzas-Lotharingen.
1871 Commune-opstand te Parijs onderdrukt, 1871-73 president Thiers, betaling oorlogsschatting; 1873-79 MacMahon, poging tot herstel van de monarchie.
1875 Republikeinse grondwet aangenomen.

IMPERIALISME, WERELDOORLOGEN, GAULLISME

1875-1914 partijstrijd en imperialisme Presidenten: Grévy, Carnot, Faure, Loubet, Fallières, Poincaré. Vanaf 1881 (Tunis) opbouw van een koloniaal rijk in Afrika en Azië (Ferry). 1886-89 boulangisme; 1892 Panama-schandaal; 1894 Dreyfus-affaire. 1898 Bloc Républicain, Action Française; 1902-05 scheiding kerk en staat; sociale onrust.
1894 Verbond met Rusland; 1898 Fasjoda-incident.
1904 Entente cordiale met Engeland; 1905-06, 1911 Marokkocrises; 1907 Triple Entente (met Engeland en Rusland).
1906-14 Ministeries-Clémenceau, -Briand, -Poincaré.
1914-45 strijd tegen Duitsland Eerste Wereldoorlog: Poincaré, Clémenceau. 11.11.1918 wapenstilstand; 1919 vrede van Versailles: Elzas-Lotharingen aan Frankrijk; Syrië, Libanon enz.: Frans mandaat.
1923 Bezetting van het Ruhrgebied (Poincaré).
1925 Verdragen van Locarno, verzoeningsen volkenbondspolitiek van Briand.
1924-40 Presidenten: Doumergue, Doumer, Lebrun; partijtwisten, snel wisselende ministeries.
1932 Financiële en economische crisis; president Doumer vermoord.
1934 Rechtse groepen in verzet tegen regering-Daladier; parlementaire crisis; 1936 Volksfrontoverwinning (Blum); communistische en fascistische woelingen.
1938-40 Regering-Daladier; 1938 overeenkomst van München; Engels-Franse aaneensluiting.
1939-45 Tweede Wereldoorlog Frankrijk gedeeltelijk, dan geheel bezet: Vichy-regering van Pétain: binnenlands verzet (Résistance): 1941 De Gaulle sticht een Nationaal Comité van vrije Fransen in Londen, 1943 een Bevrijdingscomité in Algiers.
1944 Geallieerde invasie in Normandië, bevrijding van Frankrijk; voorlopige regering onder leiding van De Gaulle. Frankrijk lid van de VN.
1945-58 Vierde Republiek 1945 Nieuwe grondwet; nieuwe verhouding tot de koloniën: Franse Unie.
1946 De Gaulle treedt af; president Auriol tot 1954, Coty tot 1958; 1949 Frankrijk lid van de NAVO; vanaf 1948 neemt Frankrijk deel aan de militaire en economische Europese samenwerking (Schumanplan).
1954-55 Frankrijk trekt zich terug uit Indochina (na heftige strijd), Tunesië en Marokko; 1956 Suezcrisis.
1958 Staatsgreep van rechtse extremisten in Algerije, dreiging van burgeroorlog.

sedert 1958 Vijfde Republiek 1958 Presidenten: De Gaulle tot 1969, Pompidou tot 1974. Nieuwe grondwet, grote presidentiële bevoegdheden: Franse Unie omgezet in een Communauté, banden geleidelijk losser. 1962 Algerije onafhankelijk.

1960 Ontwikkeling van een Frans atoomwapen; toenemend nationalisme en zelfstandigheidsstreven: Europa der Vaderlanden.
1962 Grondwetsherziening, versterking van de presidentiële positie.
1963 Frans verzet tegen Engelands toetreden tot de EEG; Frans-Duits verdrag van samenwerking.
1965 Frankrijk trekt zich terug uit de militaire organisatie van de NAVO ; De Gaulle opnieuw gekozen voor 7 jaar; anti-Amerikaanse politiek gericht op een onafhankelijk West-Europa onder leiding van Frankrijk; toenadering tot de Oosteuropese landen en Rood-China; expansieve culturele politiek (Canada); 1967 Franse afwijzing van een hernieuwde Engelse aanvraag tot aansluiting bij de EEG.
1968 Studentenen arbeidersonrust. Verkiezingsoverwinning van de gaullisten.
1969 De Gaulle treedt af. Pompidou president.
1972 Einde Frans verzet tegen toetreden van Engeland tot de EG; wet op de regionalisatie.
1974 Giscard d’Estaing president; wet op de zwangerschapsonderbreking.
1976 Echtscheidings wetgeving.

De socialisten en communisten, die in 1972 een gemeenschappelijk program hadden aangenomen en onder de naam Linkse Unie deelnamen aan de verkiezingen, behaalden een aanzienlijke stemmenwinst, maar konden deze, mede door het Franse kiesstelsel (districtenstelsel) niet omzetten in een meerderheid. Pompidou ging na de verkiezingen een meer sociaal gericht beleid voeren (o.a. optrekking van het minimumloon). Een wet die sterkere regionalisatie mogelijk maakte werd aangenomen. Tegelijk bleef hij streven naar snelle economische groei. Het prestige van de regering werd echter ernstig verzwakt door sociale onrust en politieke (afluister)schandalen. In april 1974 overleed Pompidou.

Van de kandidaten voor het presidentschap (F. Mitterrand voor de communisten en socialisten, V. Giscard d’Estaing voor de onafhankelijke republikeinen en Chaban-Delmas voor de gaullisten) behaalde Mitterrand in de eerste ronde 43% van de stemmen. Daar niemand de absolute meerderheid had behaald werd een tweede ronde gehouden, waarin Giscard d’Estaing met een zeer kleine meerderheid won. De gaullist J. Chirac werd premier.

Sinds 1974 zijn de belangrijkste problemen geweest: de verhouding tussen regeringspartijen en oppositie, de Franse verhouding met de andere EG-landen (landbouw, olievoorziening), de economische crisis en de verhouding met de landen in het Midden-Oosten. In nov. 1974 werd een nieuwe wet op de zwangerschapsonderbreking aangenomen, in 1976 gevolgd door een nieuwe echtscheidingswetgeving. De sociale wetgeving werd uitgebreid. In de buitenlandse politiek trachtte Frankrijk door vriendschappelijke relaties met de Arabische landen zijn olievoorziening veilig te stellen. Deze houding deed de betrekkingen met Israël verkoelen, mede omdat Frankrijk als tegenprestatie voor de olie regelmatig wapens leverde aan Israël vijandig gezinde landen en bewegingen. Bovendien ging Frankrijk tegen de wens in van de EG-landen en de VS om het grondstoffenbeleid in gezamenlijk overleg te regelen.

In 1976 kondigde Giscard d’Estaing als kernpunten van zijn politiek aan: het streven naar onafhankelijkheid, de bevordering van de eenheid van Europa, en een politiek van ontspanning in plaats van confrontatie. In militaire zaken zou de nadruk komen te liggen op meer samenwerking met de NAVO en op versterking van conventionele wapens.

De gewelddaden op Corsica vormden al sinds 1973 een probleem. De autonomistische beweging werd in jan. 1974 verboden, maar de bomaanslagen en rellen bleven voortduren. Conflicten over de bevoegdheden van president en premier, de rol en invloed van de gaullisten en de steeds sterker wordende oppositie van links, vormden in aug. 1976 de achtergronden van de breuk tussen Giscard d’Estaing en Chirac. Chirac trad af en werd opgevolgd door R. Barre, die niet tot een bepaalde politieke partij behoort. Er werden eveneens een aantal wijzigingen in het kabinet doorgevoerd.

De belangrijkste plannen van Barre zijn de strijd tegen.de inflatie en de werkeloosheid, terwijl als doel een meer gematigde economische groei wordt gesteld. In 1977 werd na een felle politieke strijd Chirac tot burgemeester van Parijs gekozen.

LITT. E. Lavisse (red.), Hist. de France (tot 1789, 18 dln. 1902-11; van 1789-1919,10 dln. 1920-22); N. EIias, Über den Prozess der Zivilisation (2 dln. 1939; 2e dr. 1969); E. Perroy enz., Hist. de la France pour les Français (2 dln. 1950); L.H. Parais (red.), Hist. du peuple français, des origines à nos jours (4 dln. 1951-55); M.

Reinhard enz., Hist. de France (2 dln. 1954); G. Duby en R. Mandrou, Hist. de la civilisation française (2 dln. 1958); A. Cobban, A history of modern France (2 dln. 1957-62); P. Gaxotte, Hist. de France (1960; Ned. vert. 1966); P .Goubert, L’Ancien Régime (2 dln. 1969-73); P.M. Williams, M.

Harrison en D. Goldey, French politicians and élections 1951-69 (1970); P.M. Williams en M. Harrison, Politics and society in De Gaulle’s republic (1971); P. Viansson, Hist. de la république gaullienne (2 dln. 1971); A. Hartley, Gaullism: the rise and fall of a political movement (1972); J.J.

Carré, P. Dubois en E. Malinvaud, La croissance française (1972); M. Dandelot en E. Froment-Meurice, France (1975).