Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

geven

betekenis & definitie

(gaf, heeft gegeven), (overg.)

1. iets aangeven, aanreiken of in iemands nabijheid plaatsen: iemand een glas water een boek te lezen -; iemand iets op zijn brood -, het hem inpeperen, hem ervoor straffen; iemand van de taart, van de lat of hem ervan langs -, hem berispen, hem de les lezen; (fig.) iemand de volle laag —, hem met verwijten overladen; iemand de zak, de bons hem uit zijn dienst ontslaan, (ook) hem afwijzen (van een minnaar gezegd); aan iets de brui -, er niet meer mee te doen willen hebben; iets eraan -, het laten varen; hij heeft de zaak eraan gegeven en gaat nu rentenieren; iemand de hand —, nl. bij kennismaking of om afscheid te nemen, om een verzekering te bekrachtigen, (fig.) hem steunen of helpen; iemand een (de) arm —, nl. tot steun, of om hem te geleiden of zich door hem te laten geleiden; iemand iets in de mond (of in de pen) -, hem er ongemerkt toe brengen een bepaald denkbeeld te uiten of neer te schrijven; (van iets dat gekocht, dat besteld wordt) geef mij een glas bier; (van iets dat als geneesmiddel wordt toegediend) men geeft kinine tegen de koorts; (abs. bij het kaartspel) de kaarten ronddelen: wie moet er —?;
2. toedienen, toebrengen: hij gaf mij een duw; een klap —; iemand voor zijn broek, voor de billen hem daarop een pak slaag toedienen; ik zal je op je kop, donder -, slaan; (fig.) iemand de doodsteek -, hem de laatste slag toebrengen, hem voorgoed uitschakelen; iemand een kus —; een paard de sporen -, met de sporen tot spoed aanzetten;
3. verstrekken: iemand bericht, inlichtingen —; verschaffen, bezorgen: hij gaf Willem een plaats naast Chris; iemand de kost hem levensonderhoud verschaffen; voedsel — aan een gerucht, aan een praatje, het meer geloofwaardig maken; iemand iets m.n. als medicijn; ook als gif: zij heeft hem iets in zijn eten gegeven; iemand — wat hem toekomt, eig., of (oneig.) hem de nodige eer of onderscheiding betonen; weten te en te nemen, voorkomendheid weten te verenigen met de zorg voor eigen belang; (ook) niet al te streng optreden, door de vingers weten te zien; iemand werk -, hem werk verschaffen, hem een taak opdragen; betalen, of aanbieden te betalen, bieden: ik geef er een gulden voor; geen (halve) cent, geen zier voor iets —, er niet de minste waarde aan hechten; om iets -, er wat voor over hebben, er waarde aan hechten: hij geeft niet om kunst; niet om iemand zich niet aan hem storen, maling aan hem hebben; niet van hem houden; toekennen, toeschrijven: ik geef er hem de schuld van; men zou hem nauwelijks vijftig jaar —;
4. in verzwakte zin in allerlei uitdrukkingen: iemand belet hem doen weten dat er belet is; men moet een goed voorbeeld -, tonen; een teken iets dat als sein moet dienen, doen plaatshebben; ik geef u vierentwintig uren beraad, laat u 24 uren tijd om te overleggen; ik heb u nooit reden tot ontevredenheid gegeven; aanstoot -, ergernis veroorzaken; iemand moeite (verdriet, last enz.) bezorgen, aandoen; zich (veel) moeite voor iets -, zich ervoor inspannen; een bevel —, last -, bevelen; wetten -, opstellen en uitvaardigen; gegeven, (m.n. van wetten), uitgevaardigd: gegeven te ’s-Gravenhage, 3.5.1958; iemand antwoord —, hem antwoorden; iemand een verzekering —, hem iets verzekeren; iemand zijn woord -, zijn woord van eer verpanden; ik heb mijn woord gegeven, ik ben niet meer vrij; iemand een goed woord -, vriendelijk zijn; iemand een lesje hem de les lezen, berispen; les (of lessen) -, onderwijs geven; zich een houding -, iets doen waardoor men bij anderen een flinke indruk wil maken; zich airs (of een air) -, zich gemaakt aanstellen, (ook) zich op iets laten voorstaan; aan zijn gemoed lucht -, uiten wat in zijn binnenste omgaat; een vorm (een gedaante) aan iets -, het in een bepaalde vorm brengen; aan iets gevolg het ten uitvoer brengen; ik gaf gevolg aan de uitnodiging, nam die aan; veroorzaken: dit ongeval gaf groot oponthoud; een ondeugende jongen geeft zijn vader heel wat te stellen, bereidt hem heel wat moeite en zorg; iemand iets te raden —, het laten raden; iemand iets te verstaan (te kennen) het hem kenbaar maken; dat verhaal geeft te denken, zet aan tot denken;
5. verschaffen, opleveren: de kraan geeft koud water; een onderneming die geld geeft; wat zal de toekomst —?; (gew.) zoveel ik maar kon, zoveel ik maar kon, zo hard mogelijk; het geeft niet, het baat niet; wat geeft dat?, dat is toch niet erg, dat schaadt toch niet?; (dat) geeft niet!, ook in de zin van: dat doet niets af aan de zaak; het geeft geen pas om ’savonds zo laat buiten te lopen, is niet betamelijk; (gew.) dat geeft op de zenuwen, werkt op;
6. schenken (als gunst of als bewijs van goedheid): geef ons heden ons dagelijks brood; het was hem niet gegeven zijn stervende vader nog in leven te zien, het was hem niet vergund; (zegsw.) eens gegeven, blijft gegeven, wat men heeft weggeschonken mag niet weer worden teruggeëist; een gegeven paard moet men niet in de bek zien, een geschenk of wat men voor niets krijgt mag men niet te nauw beoordelen; iemand iets ten geschenke (present, cadeau) —, het hem schenken; dat geef ik je cadeau, minachtend van iets waar men geen waarde aan hecht; — met de warme hand, bij zijn leven geld of goed wegschenken; iemand zijn zin —, aan zijn verlangen voldoen; zij gaf hem haar hart (haar liefde, het jawoord); iemand de eer van iets hem de verdienste ervan toekennen; iemand vrijheid, verlof, rechten —; de dokter geeft hoop, nl. op herstel; niets geeft u het recht zo tegen mij te spreken; dat geeft de burger moed, scherts, gezegd van al wat moedeloosheid kan tegengaan; een feest, een gastmaal, een bal —, aanbieden aan zijn gasten; een concert, een toneelvoorstelling -, als het ware aanbieden aan het publiek; zijn tijd (zijn moeite) aan iets —, besteden;zich (geheel) aan iets —, zich eraan wijden; (van meisjes en vrouwen) zich —, zich geheel overgeven; m.n. iemand iets schenken als een weldaad, waarvoor men geen vergelding verlangt: het is zaliger te dan te ontvangen (Hand.20,35); die geeft (van) wat hij heeft, is waard dat hij leeft; is een eer en houden een profijt; veel beloven en weinig doet de gekken in vreugde leven; van valt mijn haar uit, zegsw. van hem die geen lust heeft iets te geven; iets ten beste —, ten voordele van anderen, ten algemenen nutte: op dat avondje gaf zij een lied ten beste, zong zij een lied;
7. overgeven, niet als geschenk, maar als iets dat gevorderd of verwacht of waartoe men genoodzaakt wordt: geef hier dat potlood!; reden, rekenschap, verklaring van iets afleggen; iemand gelijk getuigen dat hij gelijk heeft; zijn stem (aan, voor), goedkeuren; het spel (iets) gewonnen verloren het opgeven; zich gewonnen —, ongelijk bekennen; zich gevangen —, zich overgeven; zich bloot —; een werk in het licht —, doen verschijnen, uitgeven; ten prooi, ten prijs, ten spel opgeven, overgeven;
8. van zich doen uitgaan, van zich geven: de zon geeft licht; de kachel geeft veel warmte; de geest —, de laatste snik —, sterven; m.n. met betrekking tot geluid, van levende wezens en van zaken: geluid —; een schreeuw, een slag -; vuur -, een schot lossen.