Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 29-06-2020

Duitsland

betekenis & definitie

gebied in Midden-Europa, dat in de loop der tijden nu eens een staatkundige eenheid vormde, dan weer een geografisch begrip was, steeds onderhevig aan wisselingen in grenzen en omvang. Na de Tweede Wereldoorlog is Duitsland verdeeld in de Duitse Bondsrepubliek en de Duitse Democratische Republiek, w.o. de bevolking, fysische gesteldheid, economie, staatsinrichting en geschiedenis sinds 1945 worden behandeld.

CULTUUR BOUWKUNST. De Duitse bouwkunst heeft zich ontwikkeld uit een vermenging van elementen die reeds tijdens de Volksverhuizing in de Duitse landen zijn aan te wijzen, met hetgeen er uit de oudchristelijke, Byzantijnse en Italiaanse bouwkunst naar het noorden werd overgebracht. Hierbij speelden de wereldlijke en geestelijke heersers een rol, maar weldra ook de monniken. Een voorbeeld van deze invloed is de paleiskapel van keizer Karel de Grote te Aken (805), een centraalbouw met kloostergewelfkoepel, waarin de invloed van gelijksoortige constructies in Byzantium en Ravenna duidelijk uitkomt en waarvoor zelfs bepaalde onderdelen rechtstreeks uit Italië werden ingevoerd. Het grondplan van dit bouwwerk vindt men in velerlei varianten terug. In toenemende mate echter treft men kerken aan die aan het longitudinale en basilicale type beantwoorden (o.a. de Einhardbasiliek bij Michelstadt in het Odenwoud). Bij een aantal Zuidduitse kerken uit het einde van het Karolingische tijdperk ziet men de langzaam voortschrijdende ontwikkeling naar de romaanse bouwstijl.

Romaans. De romaanse bouwkunst kende haar eerste bloei vooral in Saksen, o.a. Gernrode (961), Gandersheim (1060), Paderborn (1033), de dom te Hildesheim (1054). Al die gebouwen zijn betrekkelijk klein, met dikke muren, lage torens, soms met dubbele transepten en crypten. Zij hebben een vlakke zoldering en vertonen gewoonlijk een wisseling van pijlers en zuilen. Ook komen eenvoudige zuilenbasilieken voor.

Een hoogtepunt bereikte de romaanse bouwkunst in het Rijnland, waar in de 11e en 12e eeuw heiligdommen verrezen, zoals de domcerken te Keulen, Mainz, Spiers en Worms. Gotiek. De gotische bouwstijl in Duitsland, vanuit Frankrijk ingevoerd, maar pas in de tweede helft van de 13e eeuw in al zijn consequenties (het latere deel van de kathedraal te Straatsburg, de kathedraal te Freiburg, 1250, en vanaf 1248 het 13e-eeuwse gedeelte van de dom te Keulen). Inmiddels traden twee bouwtypen op die meestal slechts in Duitsland en in de Nederlanden worden aangetroffen: de gotische baksteenbouw, waarvan de Marienkirche te Lübeck (13e eeuw, torens 14e eeuw) een bijzonder typisch en later vaak slaafs nagevolgd voorbeeld is, en de zgn. hallenkerk, waarvan de zijbeuken dezelfde hoogte hebben als het middenschip, hetgeen een aaneengesloten ruimte schept. De laatste is typisch stadskerk (‘Marktkirche’), centrum van burgerlijk leven, waaruit later de zaalkerk voortkwam. De hallenkerk komt vooral voor in Westfalen, tot het begin van de 16e eeuw, en bood in de periode van de flamboyantstijl gelegenheid tot het componeren van uiterst decoratieve netgewelven (Sankt Georg te Dinkelsbühl, 1448—49; Marienkirche te Pirna, 1504—46).

In de wereldlijke bouwkunst speelde, vooral in de late middeleeuwen, het Pruisische gebied van de Duitse Orde een belangrijke rol met indrukwekkende stadhuizen (Toruh) en imponerende burchten (slot te Marienburg, d.i. Malbork).

In de 15e eeuw ontwikkelde zich de late gotiek in Duitsland tot ongekende bloei, vooral wat betreft het ornament en de architectonische details. De in de 16e eeuw langzamerhand ook in Duitsland aan invloed winnende vormen van de Italiaanse vroege renaissance bleven aanvankelijk beperkt tot het decoratieve element van gebouwen, waarvan de plattegrond, opstand en proporties nog in de gotiek wortelden (de protestantse zaalkerken te Schmalkalden en Celle, de universiteitskerk te Würzburg, het slot te Torgau, Dresden en Heiligenberg, het raadhuis te Keulen, het ‘Gewandhaus’ te Brunswijk en vooral het in 1556—59 gebouwde deel van het slot te Heidelberg). Al die gebouwen vertonen meer expressie dan verfijning, meer bewogenheid en decoratieve weelde dan overzichtelijkheid; kenmerken die reeds de Duitse gotiek onderscheidden van m.n. de Franse.

Renaissance. De Duitse renaissance-architectuur uit de eerste helft van de 16e eeuw is van een solide, maar middelmatige kwaliteit. Daarbij vertoont zij, in weerwil van de rijke versiering en de soms royale afmetingen, een enigszins burgerlijk karakter. In de tweede helft van de eeuw kreeg een consequent renaissancistische bouwkunst de bovenhand, zonder dat daarom elk verband met de Duitse architectonische traditie werd prijsgegeven. Hier speelde de Augsburger E.Holl een belangrijke rol. Hij had voorkeur voor een minder bewogen en meer sober ornament, terwijl hij in de constructie een grotere klaarheid en strengere samenhang voorstond, geïnspireerd op de Italiaanse late renaissance. Holl schonk een nieuw gezicht aan Augsburg, waar hij

o.a. het Beckenhaus (1602), het Zeughaus (1602— 07), het Kaufhaus (1611) en het Rathaus (1614-20) bouwde.

Barok en rococo. Ten gevolge van de Dertigjarige Oorlog (1618—48) kende Duitsland het grootste deel van de 17e eeuw een periode van stilstand, gevolgd aan het einde van de eeuw en tot ver in de 18e eeuw door een vernieuwing die zich vooral op het gebied van de architectuur deed gelden. De barok werd, evenals elders in Europa, opgevolgd door de rococostijl die in Duitsland zich m.n. als een latere fase van de barok voordeed. De doorbraak van de barok in de tweede helft van de 17e eeuw voltrok zich in het noorden en noordoosten onder de invloed van Nederlanders, terwijl het in het zuiden en zuidoosten vooral Italianen waren die tot ca. 168090 rechtstreeks het bouwbedrijf beheersten. Daarna traden er zeer begaafde inheemse architecten en sierkunstenaars op, die zich, vooral in de eerste helft van de 18e eeuw, zeer actief toonden en een hoogst oorspronkelijke, typisch Duitse baroken rococostijl schiepen: een enigszins zware stijl te Berlijn (A. Schlüter, J.A.Nering), een fantasievolle stijl in het zuiden, weleens overdadig lijkend, maar zelden onbeheerst (o.a. J.B.Fischer von Erlach: Karlskirche, Hofbibliothek en Reichskanzleitrakt te Wenen; L. von Hildebrandt: Belvedere en Piaristenkirche te Wenen; I.Prandtauer: Stift Melk aan de Donau en Sankt Florian bij Linz; J.Dientzenhofer: Dom te Fulda; J.Balthasar Neumann: Wallfahrtskirche, Vierzehnheiligen; M.D.Pöppelmann: Zwinger te Dresden; gebroeders Asam: Johann-Nepomukkirche, München).

Inmiddels deed zich een toenemende invloed vanuit Frankrijk gelden. Franse architecten en sierkunstenaars zijn in verscheidene Duitse centra bedrijvig, maar vooralsnog zijn zij niet in staat om de oorspronkelijke Duitse baroken rococostijl te verdringen.

Classicisme en romantiek. Aan het eind van de 18e en in het begin van de 19e eeuw werd Berlijn het toonaangevende cultuuren kunstcentrum en droeg het als zodanig krachtig bij tot de verspreiding van het classicisme, daarna van de romantiek. Het classicisme werd in de Duitse architectuur het eerst merkbaar in de werken van G.W.von Knobelsdorff (Opera) en C.G.Langhans (Brandenburger Tor) te Berlijn, N.F.von Thouret te Stuttgart, F. Weinbrenner en G.Moller te Karlsruhe, J.M.Fischer te München. Flet bereikte een hoogtepunt in de streng neohelleense creaties van K.F.Schinkel (Berlijn) en L. von Klenze (München), die de Duitsers het ideaal voorhielden van een sobere monumentaliteit. Zoals ook elders in Europa werd het classicisme overspoeld door de neogotiek en daaraan verwante stromingen.

Twintigste eeuw. Ca. 1900 traden duidelijke reacties op tegen de 19e-eeuwse stijlimitaties: de vernieuwende tendensen werden beheerst door o.a. H. Muthesius en H.Tessenow, beiden beïnvloed door de ontwikkeling van de moderne huizenen stedenbouw in Engeland. Zij streefden een ambachtelijke bouwwijze na, maar deze herwaardering van het puur ambachtelijke dwong ook tot een aanvaarding van de machinale vormgeving (zie Deutscher Werkbund). In Pruisen was Muthesius de motor voor de nieuwe beweging.

Hij bewerkte de aanstelling van P.Behrens (in opvattingen enigszins vergelijkbaar met H.P.Berlage) aan de Akademie te Düsseldorf en van H.Poelzig te Breslau. J. Hoffmann oefende invloed uit vanuit Wenen, de Belg H.van de Velde kreeg de leiding van de kunstnijverheidsschool te Weimar. Door Behrens’ turbinefabriek te Berlijn voor de AEG (1909) ontstond groter waardering voor de industriebouw als volwaardig architectonisch object; zijn werk vormde een begin van een nieuwe stijl in de industriebouw, met evenwel nog een sterke hang naar de typisch Duitse ‘monumentaliteit’. In Oostenrijk kwam, met O.Wagner en zijn kring, de jugendstil, die in Duitsland zijn invloed uitoefende, tot bloei.

In Duitsland valt na 1918 zowel de invloed te bespeuren van de Ned.-Stijlgroep (voornamelijk tot uiting komend in het milieu van het Bauhaus), als die van het Duitse expressionisme, dat in vele gevallen ook duidelijk geïnspireerd werd door de opvattingen van de Amsterdamse School. Door de Duitse expressionistische architecten werd het beton gebruikt als een mogelijkheid om elke gedroomde vorm te realiseren, b.v. het observatorium de Einsteinturm, 1921, te Potsdam, door E.Mendelsohn. Naast enthousiasme voor beton ging echter ook een sterke voorkeur uit naar vormmogelijkheden van baksteenbouw. Typisch Duits expressionistisch is o.a. het Goetheanum te Dornach door R. Steiner, een architectonische uitbeelding van de leer der antroposofie (1925—28). Het verst in de expressionistische architectuurfantasieën ging wel Finsterlin, waarbij van enige verwantschap met bouwkunstige vormen geen sprake meer was.

Een volgende fase werd duidelijk gedomineerd door de opvattingen van W.Gropius, waarvoor het Bauhaus te Dessau het schoolvoorbeeld werd. De Republiek van Weimar scheen alle mogelijkheden te openen voor een Duits functionalisme (‘Neue Sachlichkeit’), dat ver buiten Duitsland bekend werd. In de provincie bleef echter de gehechtheid aan een ‘volkse traditie’ krachtig leven, die na 1924 gestimuleerd werd door een steeds machtiger wordende nationaal-socialistische propaganda. Het volledig aan de macht komen van het nieuwe regime betekende dan ook het einde van het Bauhaus. Hiermee begon een nieuwe periode waarbij Duitsland zich afsloot van alle culturele mondiale gedachten. De architectuur werd in dienst gesteld van de Staatspropaganda, met steeds monumentalere bouwwerken, geïnspireerd op de oude Romeinse architectuur, die eens de macht van Rome symboliseerde.

Er ontstond aldus opnieuw een schools neoclassicisme. Voor het platteland gold de ideologische architectuur van Blut und Boden, waarbij elke tendens naar modernisme werd verbannen. De politieke ontwikkeling bracht twee figuren op de voorgrond die typerend werden voor de architectuur van het Derde Rijk, nl. P.Schmitthenner en A. Speer. De zgn. ‘neu-Biedermeier’ landhuisbouw van Schmitthenner, bijzonder gewaardeerd, was van een grote ambachtelijke eenvoud, zij het sterk romantisch, en muntte o.a. uit door goede plattegrondvormen en verfijnde verhoudingen.

In zijn ontwerpen voor ‘monumentale’ bouwwerken inspireerde Schmitthenner zich echter op de Franse en Italiaanse renaissance. Speer ontwierp in een klassieke stijl vele rijksgebouwen, o.a. de Rijkskanselarij te Berlijn (1937—38). In dezelfde trant werkte P. L. Troost.

Na 1945 verdween de invloed van de voorgaande periode slechts zeer geleidelijk. De BRD voegde zich naar algemene modieuze Europees-Amerikaanse ontwikkelingen. De nieuwe architectonische mogelijkheden werden gestimuleerd door het snelle economische herstel van het land. De nadruk kwam te liggen op de wederopbouw van woningen, nieuwe kantoren en fabrieken. Een belangrijk complex voor de moderne internationale bouwkunst werd het Hansa-Viertel in Berlijn (1958), waaraan vele buitenlandse architecten meewerkten.

Architecten zoals Mies van der Rohe en W.Gropius deden opnieuw hun invloed gelden. Le Corbusier bouwde in Berlijn een nieuwe versie van zijn grote woongebouwen. Naast de vernieuwende invloed van het Amerikaans getinte functionalisme kwam in de moderne Duitse architectuur ook weer het verlangen naar romantisch-expressionistische vormen tot uiting (H.Scharoun, Philharmonie te Berlijn, 1963).

In de DDR was tot 1956 de uit de USSR afkomstige classicistische stijl overheersend. Daarna legde men zich toe op eenvoudige, functionele gebouwen, b.v. het Haus des Lehrers van H.Henselmann in Oost-Berlijn (1963).

In de stedenbouw wordt gestreefd naar kleine, overzichtelijke woonwijken; in het algemeen volgt men de internationale bouwkunst. Enkele moderne architecten zijn: E.Eiermann (Kaiser WilhelmGedãchtniskirche, Berlijn, 1963; AbgeordnetenHochhaus, Bonn, 1969);F.W.Kraemer(Hörsaalgebaude van de universiteit, Munster, 1966). Groepen van architecten zijn o.a.: The Architects Collaborative (TAC) in 1945 opgericht door o.a. W.Gropius; Werkgemeinschaft Freier Architekten, in 1961 opgericht door o.a. W.Hirsch.

LI TT. E.Hempel, Gesch. der deutschen Baukunst (1949); W.Sahner, Die Architektur Deutschlands und der Niederl. in ihren Wechselbeziehungen (1957); G.Feuerstein, New directions in German architecture (1968); W.Pehnt, Neue deutsche Architektur (1970).

BEELDHOUWKUNST. De vroegste voorbeelden van de Duitse beeldhouwkunst moeten gezocht worden in ivoorsnijwerk, edelsmeedwerk en bronzen voorwerpen van klein formaat. Deze zijn afgeleid van kleine beeldhouwwerken die in de oudchristelijke tijd waren ontstaan of vanuit Byzantium werden ingevoerd. Een krachtige impuls tot de ontwikkeling van de Ottoonse kunst gaf bisschop Bernward van Hildesheim (*960, 1T022) die deze stad tot een bloeiend centrum van bronsgietwerk maakte, naast het meer zuidelijke Augsburg. Het bronzen crucifix (ca.1075) uit de kloosterkerk te Werden en de houten zgn. Imad-Madonna van Paderborn (ca. 1060, Diözesanmuseum) behoren tot de belangrijkste monumentale werken van de 11eeeuwse Duitse beeldhouwkunst. In de late 11e en vroege 12e eeuw ziet men een duidelijke ontwikkeling (Hildesheim, Goslar, Groningen, Halberstadt), die in het begin van de 13e eeuw een hoogtepunt bereikte (Wechselburg, preekgestoelte en crucifix; Freiburg, de Gouden Poort; het monument van hertog Hendrik de Leeuw en gemalin Mathilde in de dom te Brunswijk).

Tot deze reeks van werken, afhankelijk van buitenlandse voorbeelden maar toch met een eigen karakter, behoren ook de stichtersfiguren in het westkoor van de dom te Naumburg, de portaalbeelden en de reliëfs van het koorhek in de dom te Bamberg. Franse invloed is soms duidelijk aanwezig (Freiburg, Bamberg). De Duitse beeldhouwkunst streefde in deze periode naar dramatische, realistische expressie, o.a. in de soepele slingerbewegingen in de gewaden. Dit realisme verminderde toen in de tweede helft van de 13e en in de 14e eeuw onder Franse invloed de neiging tot decoratieve stilering werd versterkt (b.v. portalen van het Münster te Freiburg). Ca.1400 werd de sculptuur weer meer individualistisch wat betreft drapering en motieven (Regensburg, Ulm, Esslingen, Augsburg). Het portret op grafstenen werd realistischer, zij het met lichte neiging tot overdrijving van de individuele trekken.

De persoonlijkheid van de tot dan toe meestal anoniem gebleven beeldhouwers kwam pas volledig tot uiting tegen het midden van de 15e eeuw in Zuid-Duitsland (de beide Syrlins te Ulm, H.Multscher te neurenberg, V.Stoss te Neurenberg en Krakow, Gerhart van Leyden te Straatsburg, T.Riemenschneider te Würzburg). In deze periode had de houtsnijkunst de overhand en de grote werken zijn meestal monumentale altaarkasten met een laatgotische, druk uitgewerkte toparchitectuur (Gesprenge). Onder de beeldhouwers in steen moet A. Krafft vermeld worden. De bronsgieterij bereikte een hoogtepunt in de werkplaats van de Vischers (Sebaldusgraf te Neurenberg; figuren van het grafmonument van keizer Maximiliaan I in de Hofkirche te Innsbruck; de treurende Madonna van Neurenberg, een houten gietmodel). In het werk van de Vischers kwamen reeds motieven uit de Italiaanse renaissance tot uiting. Autochtoner bleef de beeldsnijkunst aan de noordkust (H.Brüggemann) en aan de Beneden-Rijn (H.Douvermann).

Van de langzamerhand uit het vaste gildeverband loskomende, als vrije kunstenaars optredende beeldhouwers moeten vermeld worden: H.Weiditz, H.Daucher, L.Hering. Naast hen traden echter ook buitenlandse, m.n. Ned. kunstenaars in Duitsland op. Zij waren de vertegenwoordigers van het hoofs maniëristisch ideaal dat uit Italië overkwam.

Pas na de Dertigjarige Oorlog (1618—48) traden de Duitse meesters zelf weer op de voorgrond. De zwierige barok van A.Schlüter beheerste gedurende jaren de stijl van de 18e eeuw, terwijl naast hem o.a. de Zuidnederlander G.de Grupello te Düsseldorf een sierlijker richting inluidde. Door kleine decoratieve stukken, zoals voor porselein, tuinversiering, binnenhuisaankleding, hebben vele meesters (J.Kandler, B.Permoser) de typische Zuidduitse rococosfeer geschapen.

De voornaamste classicistische beeldhouwers werkten vooral te Berlijn (J.H.von Dannecker, J.G.von Schadow). De eerste helft van de 19e eeuw werd gekenmerkt door een romantisch getint classicisme. Het aantal opdrachten voor standbeelden, herinneringszuilen, symbolische monumenten, decoratief beeldwerk aan gebouwen groeide in de laatste jaren van de 19e en nog in het begin van de 20e eeuw opmerkelijk: overladenheid en neobarokke pracht zijn kenmerkend voor deze Wilhelminische Epoche. Ca. 1900 was de invloed van Franse en Belg. beeldhouwers in Duitsland erg groot, m.n. van A.Rodin en Georges Minne. Een belangrijke exponent van het Duitse expressionisme was E.Barlach. W. Lehmbrucks langgerekte figuren worden door een lyrisch expressionisme gekenmerkt.

Na de Eerste Wereldoorlog kwam een nieuwe generatie, die de menselijke vormen meer en meer ging abstraheren, o.a. G.Marcks, R.Belling, H.Arp, 0.Freundlich, H.Uhlmann (*1900). SCHILDERKUNST.

De oudste centra van schilderkunst waren de schrijfkamers en werkplaatsen van kloosterscholen (10e en 11e eeuw). Wel kende ook de Karolingische tijd al muurschilderingen en mozaïeken, maar die hadden meer een internationaal dan Duits karakter. In de 12e eeuw en het begin van de 13e eeuw werden de fresco’s strenger ingepast als decoratief onderdeel van het architectonisch geheel. De gotiek echter liet de wandschildering sterk aan betekenis inboeten ten opzichte van het opkomende gebrandschilderde glas (13e eeuw). Vanaf het eind van de 13e eeuw kwam het altaaren votiefstuk op, dat voorlopig in stijl met de gelijktijdige miniaturen overeenstemde. In de 14e eeuw kwam in Bohemen de hoofse schilderkunst tot bloei en werden ook namen van meesters genoemd.

Ook Neurenberg en Keulen werden belangrijke schildercentra, terwijl in het zuiden Zwabische meesters uitblonken. Had de Duitse schilderkunst van 13901450 een in het algemeen zelfstandig karakter, in de tweede helft van de 15e eeuw werkte de Ned. schilderkunst zeer sterk door.

De Duitse schilderkunst herwon pas weer een eigen leidende plaats in de tweede helft van de 15e en het begin van de 16e eeuw met figuren zoals A.Dürer, M.Grünewald, H.Baldung-Grien, H.Holbein de Oude en H.Holbein de Jonge, de Cranachs e.a. Naast hen staat de Donauschool met A.Altdorfer en W.Huber als voornaamste meesters. Tot het gebied van de schilderkunst kan men ook de grafische kunsten (houtsnede, gravure, ets, tekening enz.) rekenen, die het tot zeer hoge bloei hebben gebracht (A.Dürer, H.Baldung, H.Burgkmair, Altdorfer, H.Sebald Beham en B.Beham, H. Aldegrever, H.S.Lautensack, H.Springinklee, A. Hirschvogel).

In de tweede helft van de 16e en in de 17e eeuw verloor de Duitse schilderkunst aan kracht. Onder de Duitse schilders die in het begin van de 17e eeuw naar Italië trokken, kreeg A.Elsheimer internationale betekenis; zijn kunst heeft o.a. op die van Rubens en Rembrandt ingewerkt.

De Zuidduitse baroken rococoschilders wisten een stijl te scheppen die, ondanks Italiaanse inspiratie voortreffelijk bij de fantasierijke bouwen sierkunst van barok en rococo paste. In Noord-Duitsland heeft de 17e-eeuwse Ned. kunst de richting vrijwel bepaald van de meesters op het gebied van genreen portretkunst, terwijl de illustrator D.Chodowiecki zich op Duits-huiselijke manier ook door Franse en Engelse voorbeelden liet leiden.

Aan het eind van de 18e eeuw liepen ook hier zoals elders de stromingen van classicisme en romantiek veelal naast en ook door elkaar heen; enerzijds de classicisten bij uitstek: A.J.Carstens, G.Schick, E. von Wächter; anderzijds de idealistisch-romantische landschapschilders Koch en J.Reinhart, later J.Schirmer en A.Achenbach, terwijl een eigen romantisch getint realisme aanwezig blijft in de schilderkunst van C. D. -Friedrich en P. O. Runge. Vrijer romantisch illustratief werken later de Münchenaar C.Spitzweg, de te München werkende Wener M.von Schwind en de Dresdener L.Richter. De meer officiële kunst behoorde in het midden van de 19e eeuw en later aan de zgn.

Nazareners, o.a. P.Cornelius, J.F.Overbeck, P.Veit, E.von Steinle, J.Schnorr von Carolsfeld. Zij vertegenwoordigden een neoreligieuze romantiek met rooms-katholieke inslag. Zij toonden zich vijandig ten opzichte van de decoratieve schilders en de genreschilders van een jongere generatie die, niet zonder invloed van de Franse schilder E.Delacroix, opnieuw aan het belang van kleur en toon en aan de waarde van een meer realistische tekening geloofden (E.Bendemann, A.Schrödter, J.P.Hasenclever, later ook B.Vautier en L.Knaus). Klassieker voelend en grootser van opvatting was de schilder Feuerbach. F.von Lenbach werd de portretschilder van de Duitse groten uit de laatste decennia van de 19e eeuw.

Schilders die de invloed van Frankrijk (m.n. van G. Courbet) ondergingen en het naturalistisch realisme in Duitsland tot aanzien hebben gebracht, waren C.Schuch, H.von Marées, W.Leibl, W.Trübner. Maar reeds voor deze laatsten optraden, had het minutieuze Pruisische realisme in de kunst van von Menzel (Berlijn) een hoogtepunt bereikt.

A.Böcklin (Zwitser) en H.Thoma kwamen in de nieuwe romantiek van een fabelwereld terecht.

De Duitse schilders namen actief deel aan de nieuwe Europese stromingen in de 20e eeuw. Ca. 1905 ontstond het Duitse-expressionisme. Men zocht naar een directe relatie tussen natuur en ego. De schilders zochten hun onderwerpen in de kunst van primitieve volken en in de boerenfolklore. Belangrijke figuren waren P.Modersohn-Becker en E. Nolde.

In Dresden ontstond ca.1905 Die Brücke, een groep expressionistische schilders, waarvan E.L.Kirchner, E.Heckel en K.SchmidtRottluff de voornaamsten waren. Zij schilderden spontaan, ontleenden motieven direct aan de natuur en hielden zich ook bezig met het landschap en het schilderen van naakten. De vroege stijl van Die Brücke wordt gekenmerkt door zuivere kleuren en een vereenvoudigde tekening.

Ca. 1911 begon een volgende fase waarin de invloed van het kubisme meespeelde. Een belangrijke stroming in het expressionisme was Der Blaue Reiter, ontstaan in 1911 te München rond de Rus W.Kandinsky. De expressiviteit van de kleur stond in het middelpunt van de belangstelling. Vanuit deze groep kwam het eerste abstracte schilderij voort, nl. van Kandinsky. Na de Eerste Wereldoorlog stond de stijl van het Bauhaus in het centrum van de belangstelling. Verschillende schilders van Der Blaue Reiter sloten zich hierbij aan, o.a.

Kandinsky en P.Klee. Een belangrijk schilder in de strenge, architectonische stijl van het Bauhaus was O.Schlemmer. Een tweede stroming na de Eerste Wereldoorlog was die van het magisch realisme (0.Dix). Expressionistisch was het werk van Max Beckmann. Rond 1933 emigreerde een groot aantal kunstenaars in verband met het opkomende nationaal-socialisme dat alle moderne kunst als ‘entartet’ (ontaard) beschouwde. LITT.

Algemeen: G.Dehio en G.Pauli, Gesch. der deutschen Kunst (4 dln. 1930-34); H.Picton, Early German art and its origins (1939); W.Pinder, Vom Wesen und Werden deutscher Formen (7 dln. 1952[57); F.Roh, Gesch. der deutschen Kunst von 1900 bis zur Gegenwart (1958); R.Hamann en J. Hernand, Deutsche Kunst und Kultur von der Gründerzeit bis zum Expressionismus (5 dln. 1959); K.Böhner (red.), Das 1. Jahrt. Kultur und Kunstim werdenden Abendland an Rhein und Ruhr (3 dln. 196265); H.Weigert, Gesch. der deutschen Kunst (2 dln. 1963). Beeldhouwkunst: H.Beenken, Romanische Skulptur in Deutschland, 11. und 12. Jahrh. (1924); W.Pinder, Die Deutsche Plastik vom ausgehenden Mittelalter bis zum Ende der Renaissance (1924); E.Panofsky, Die deutsche Plastik des 11. bis 13: Jahrh. (1924); A.Feulner en T.Müller, Gesch. der deutschen Plastik (1953); E.Steingräber, Deutsche Plastik der Frühzeit (1961); A.von Reitzenstein, Deutsche Plastik der Frühund Hochgotik (1962); A.Schädler, Deutsche Plastik der Spätgotik (1962); T.Müller, Deutsche Plastik der Renaissance bis zum Dreissigjähr.

Kriege (1963); A.Schönberger, Deutsche Plastik des Barocks (1963); F.Roh, Deutsche Plastik von 1900 bis heute (1963); C.L. Kuhn, German and Netherl. sculpture 1280-1800; K.F.Ertel (red.), Moderne Plastik (1966); P.Feist, Plastik in der DDR (1967); W.Grzimek, Deutsche Bildhauer des 20. Jahrh. (1969). Schilderkunst: A.Stange, Deutsche Malerei der Gotik (11 dln. 1934—61); O.Fischer, Gesch. der deutschen Zeichnung und Graphik (1951); H.Tinkelnot, Die barocke Freskomalerei in Deutschland (1951); O. Fischer, Gesch. der deutschen Malerei (1956); A. Boeckler, Deutsche Buchmalerei (1959); J.Uhlitzsch, 10 Jahre Malerei der DDR (1959); F.

Koch, Die grossen deutschen Maler (1962); S.Wichmann, Realismus und Impressionismus in Deutschland (1964); P.Strieder, Deutsche Malerei der Renaissance (1966); W.Jung en A.Stange, Deutsche Malerei des Mittelalters (1967); B.Bushart, Deutsche Malerei des 17. und 18. Jahrh. (1967); M. Buchsbaum, Deutsche Malerei im 19. Jahrh. (1967); H.Hofstetter, Malerei und Graphik der Gegenwart (1969); J.Roh, Deutsche Kunst der sechziger Jahre I, Malerei, Op-Art, Graphik (1971); R. Krüger, Altdeutsche Tafelmalerei (1974). BEELDENDE KUNSTEN NA 1945. Na de Tweede Wereldoorlog trad er ook wat betreft de kunst een splitsing op in Duitsland. De BRD oriënteerde zich op de Westeuropese en Amerikaanse stromingen en ontwikkelingen in de kunst.

In de beeldhouwkunst in de BRD komen na 1945 verschillende stromingen naast elkaar voor. De nonfiguratieve kunst overheerst, waarbij invloeden werden ondergaan van A.-Archipenko, M.Bill, F.Wotruba en K.Hartung. De figuratieve richting wordt vertegenwoordigd door o.a. E.Mataré en B.Heiliger (*1915).

Ook in de schilderkunst overheersen de internationale tendensen. Men pakte de draad van vóór 1933 weer op. De abstracte kunst werd net als in de rest van Europa de overheersende stijl. Men ging door op het werk van W.Kandinsky, P.Klee en P.Mondriaan. Ook W.>Baumeister had na de Tweede Wereldoorlog invloed op de jongere generatie met zijn metafysische landschappen en visionaire stukken. Naast de abstracte schilderkunst bestaan er nog verschillende stromingen naast elkaar, b.v. die van de neosurrealisten en die van de pop-art. Een aparte plaats neemt de groep ->Zero in, die zich bezighoudt met lichten bewegingseffecten (H.Macke, O.Piene, G.Uecker).

In de DDR neemt men tegenover de cultuur een andere houding aan dan in de BRD. Men gaat ervan uit dat de cultuur in dienst van het volk moet staan. De kunstenaar moet zich richten naar de arbeider. In de beeldhouwen schilderkunst overheerst de figuratieve richting, waarin de arbeider centraal staat. Bekend o.a. door zijn boekillustraties werd de graficus J.Hegenbarth. LITTERATUUR. Middeleeuwen. De Oudgermaanse stafrijmdichtkunst is slechts door toevallige optekeningen bekend gebleven: het Hildebrandlied, opgetekend in het klooster Fulda van 820—830, is het enige bewaarde heldenlied.

De schriftloze dichtkunst is wellicht tot in de 12e eeuw beoefend, met voordrachten van oude en jonge heldensagen in berijmde strofen. Het op schrift stellen van litteratuur begon in de 8e eeuw in de schrijfkamers van bisdommen en kloosters. Het schriftelijk gebruik van volkstaal gold toen echter nog als oneigenlijk taalgebruik: de schrijftaal was het Latijn, en geschreven Duits diende slechts als hulpmiddel tot beter begrip van Latijnse teksten, b.v.Isidor-tractaat. Schriftelijke Duitstalige dichtwerken waren hoge uitzonderingen: de Heliand is een navertelling van het leven van Jezus en werd in 840—850 door een geestelijke gedicht in Nederduitse stafrijm-verzen; te Fulda verscheen in die tijd een Hoogduitse prozavertaling. Het Evangelienbuch handelt ook over het leven van Jezus en werd door Otfrid, de rector van de kloosterschool van Weissenburg (Wissenbourg, Elzas), in 863-871 in Hoogduitse berijmde strofen gedicht. Het Ludwigslied prijst, eveneens in Hoogduitse strofen, de zojuist behaalde overwinning van een Frankische koning over een Noormannenleger in Noord-Frankrijk in 881.

Van Duitse litteratuur is verder nauwelijks een spoor te bekennen, totdat de Kerk vanaf ca.1050 (dus tijdens de investituurstrijd), bijbelse, legendarische en historische verhalen in Duitstalige verzen liet verspreiden, b.v. Annolied en Kaiserchronik. De auteurs waren haast allen geestelijken. Zo raakte het denkbeeld aanvaard, dat de Duitse volkstaal geschikt was voor niet-wetenschappelijke en dus berijmde geestelijke en wereldlijke litteratuur die bedoeld was om door leken aangehoord of gelezen te worden. Het auteurschap bleef voorbehouden aan de ‘clerici’, de litterair geschoolden met of zonder kerkelijke wijdingen. Een voorbeeld van klerikale produktie voor een klerikaal geschoold wereldlijk publiek is de Ruodlieb, een Latijnse roman van ca. 1075.

In de wereldlijke litteratuur had het Franse en Occitaanse (Provençaalse) taalgebied een voorsprong op het Duitse; daarom begon de Duitstalige wereldlijke litteratuur ca. 1130 de Franse verworvenheden over te nemen, waarbij de Zuidelijke Nederlanden een bemiddelende rol speelden (zie Hendrik van Veldeke). Er verschenen Duitstalige bewerkingen van Franse romans: Alexanderlied, Trojaroman van Herbort van Fritzlar, Rolandslied, Arthurromans en andere bewerkingen door Eilhart van Oberge, Gottfried von Strassburg, Hartmann von Aue en Wolfram von Eschenbach.

Intussen werden ook inheemse heldensagen tot litteratuur verwerkt, b.v. König Rother, Herzog Ernst, Nibelungenlied en Dietrich-Epik. Duitstalige zangers volgden hun Provençaalse collega’s na: Albrecht von Johannsdorf, Friedrich von Hausen, -Heinrich von Morungen, Rudolf von Fenis, Reinmar von Hagenau; onder de bewaarders van de inheemse traditionele liedkunst valt de zanger Von -Kürenberg op; Walther von der Vogelweide stond bekend om zijn veelzijdig repertoire; Neidhart von Reuental werd beroemd doordat hij zijn hoofse lyriek in een boers milieu plaatste. Met het schrijven van korte verhalen werd begonnen door de Stricker, die de Franse fabliaux als voorbeeld had genomen. Ca.1500 verloor het klerikaal geschoolde, hooggeplaatste lekepubliek de belangstelling voor zijn litterair erfgoed en ging de litteraire produktie zich richten op de wensen van de stedelijke burgerij (b.v. U.Boner, S.

Brant, Hugo von Trimberg). [dr.L.Okken] Renaissance, barok, Reformatie (15e—17e eeuw). In Duitsland deed de renaissance in de 15e eeuw haar intrede met het bewerken van Italiaanse meesterwerken door Duitse schrijvers. Hun humanisme kwam het vroegst tot ontwikkeling in Bohemen. De humanisten schonken de Duitse letterkunde naast vele vertalingen en Nieuwlatijnse werken ook Duitstalige boeken. Na de vroege voorloper Johann von Saaz waren de belangrijkste humanisten Johann Reuchlin, H. Steinhöwel, A. von Eyb en J. von Schwarzenberg.

Van fundamenteel belang voor de groei van de Hoogduitse eenheidstaal werden de bijbelvertaling en de kerkliederen van de reformator M. Luther. Van belang is ook zijn essay Von der Freiheit eines Christenmenschen (1520). Nauw met de hervorming hangen de geschriften samen van Ulrich von Hutten, die samen met Crotus Rubianus het belangrijkste werk van het Duitse humanisme, Epistolae obscurorum virorum (1516—17), schreef. Ook waren er schrijvers die hun humanistische ideeën in een populair jasje staken, b.v. Jörg Wickram (Rollwagenbüchlein, 1555), en vele zgn.

Volksbücher vervaardigden (o.a. Till Eulenspiegel, 1515, en Dr. Faust, 1587). Satirisch werk in de volkstaal werd geschreven door S. Brant, G. Rollenhagen (Der Froschmäusler, 1595), Thomas Naogeorg (*1500, ♱1563) en J.

Fischart (Legende und Beschreibung des vierhörnigen Hütleins, 1580). Een bijzondere vorm van satire was de geliefde Narrenliteratur: S. Brant, Narrenschiff (1494), T. Murner, Von dem grossen lutherischen Narren (1522), H. Sachs, Das Narrenschneiden (1536). Fischarts bewerking van Rabelais’ Gargantua et Pantagruel onder de titel Affenteuerliche und ungeheuerliche Geschichtsschrift von Leben, Rhaten und Thaten der Herren Grandgusier, Gargantua und Pantagruel (1575), vormt reeds de overgang naar de 17e eeuw en de baroklitteratuur. (zie barok)

LETTERKUNDE.

De 17e eeuw bracht onder invloed van de Contrareformatie en de opkomende macht van de Habsburgers een nieuwe vorm van kunst voort die bekend staat als baroklitteratuur. Belangrijke vertegenwoordigers zijn: M. Opitz (Buch von der deutschen Poeterei, 1624), J. Böhme (Aurora oder Morgenröte im Aufgang, 1612), A. Gryphius, J. Beer, H.J.C. von Grimmelshausen en F. von Logau (Deutscher Sinn.

Gedichte drey Tausend, 1654). Vertegenwoordigers van de Contrareformatie waren: de jezuïet F. von Spee (Trutz-Nachtigall, 1649) en J. Scheffler (Angelus Silesius; Heilige Seelen Lust oder geistliche Hirtenlieder der in ihren Jesum verliebten Psyche, 1657). Veel van het platonisch-christelijke wereldbeeld van de 17e eeuw vindt men terug in het genre van het evangelische kerklied, waarvan P.Gerhard (*1606, ♱1676) en P. Fleming de belangrijkste representanten zijn. Verlichting (18e eeuw). Reeds aan het einde van de 17e eeuw begon de opkomst van de Verlichting (Du.: Aufklärung), die met haar enigszins oppervlakkig optimisme en intellectuele koelheid, niet in elk opzicht gunstig was voor de ontwikkeling van de letterkunde. Terwijl het Franse classicisme in het begin van de 18e eeuw zijn intrede deed via het toneelwerk van J.C.

Gottsched en zijn volgelingen, maakte de lyriek een periode door waarbij men meer nog dan bij het toneel van rococo-kunst kan spreken. Vooral in de anacreontiek is dat het geval. Verzet tegen de Frans-rationele invloeden leverden de Zwitsers J.J. Bodmer en J.J. Breitinger in hun Kritische Dichtkunst (1740). Deze Zürichers, die in het voetspoor van Milton traden, wilden een grotere plaats inruimen voor gevoel en fantasie.

Na een strijd met Gottsched, waarin de meeste dichters zich neutraal hielden, won de Zwitserse richting onder invloed van het piëtisme steeds meer terrein. De werkelijke Verlichting werd vertegenwoordigd door M. Mendelssohn (Briefe über die Empfindungen, 1755), G. Lessing (Nathan der Weise, 1779), C.M. Wieland, Frederik II van Pruisen (De la littérature allemande, 1780), de om zijn aforismen bekende G. Lichtenberg en de Homerosvertaler J.H. Voss.

Sturm und Drang, classicisme, romantiek (ca. 1770—1820). De eigenlijke Sturm und Drang (ca. 1770— 80) was een jeugdig-onstuimige, hartstochtelijk-emotionele fase. C.M.Wieland, zelf een uitgesproken vertegenwoordiger van de rocococultuur diende de jonge generatie als voorbeeld. De theorieën van J.G. Hamann en J.G. Herder, die appelleerden aan de totale mens en buitenlandse invloeden (Ossian, Rousseau) vormden essentiële elementen in de nieuwe stroming, die haar voornaamste exponenten vond in de jonge Goethe (tot 1786) en de jonge Schiller (tot 1787). Daarna legde dit tweetal de grondslagen voor het Duitse classicisme, een renaissance die niet (zoals de 16e eeuw) op de Romeinse maar op de Griekse cultuur gebaseerd was. Toch bereikten Goethe en Schiller daarmee niet het grote publiek.

Als nieuwe reactie tegen Verlichting en classicisme kwam nu de romantiek op: een uiterst veelzijdige, moeilijk te definiëren stroming, waarin individualisme en mystiek, exotische neigingen en patriottisme, voorliefde voor het Oudduits en voor het romaanse ineenvloeien. Als een vrij hechte eenheid ontstond deze beweging in Jena met als leiders de vooral theoretisch-kritisch begaafde gebroeders Schlegel, de veelzijdige L. Tieck en de jonggestorven Novalis. Spoedig echter viel de gehele beweging uiteen in kleinere, onderling weinig samenhangende groepen: E.Th.A. Hoffmann, C. Brentano en von Arnim, J. von Eichendorff, A. von Chamisso en de zanger van de vrijheidsoorlogen T. Körner.

De dramaticus H. von Kleist, de humorist Jean-Paul en de lyricus F. Hölderlin is men steeds meer als enkelingen gaan beschouwen. Om hun fenomeen te beschrijven heeft men het begrip Gegenklassik ontworpen, omdat zij in persoon en werk lijnrecht tegenover Goethe en Schiller stonden. Bij Kleist is er correlatie met de romantiek.

Postromantiek, realisme en naturalisme (ca. 1820— 1900). Heerste de Duitse romantiek nog in de letterkunde tot ca. 1820, reeds na 1815 begon het Duitse denken een nieuwe richting in te slaan: onder invloed van de reactie na het Congres van Wenen verbleekten de romantische idealen en de blik richtte zich op de sociale en politieke problemen van de toekomst; het liberalisme kwam op en daarmee de politieke poëzie, aanvankelijk meer theoretisch en litterair in Junges Deutschland, na 1840 meer direct en tendentieus bij de politieke lyrici. De voornaamste vertegenwoordigers van de eerste, overigens weinig samenhangende groep zijn K. Gutzkow, H. Laube, L. Wienbarg en de briljante en veelzijdige H. Heine, terwijl de tweede vooral wordt gerepresenteerd door G.

Herwegh en H. Freiligrath.

Min of meer apart stonden de bizarre dramatici G. Grabbe en G. Büchner, alsook K.L. Immermann, terwijl de Hongaar N. Lenau, de zwaarmoedige lyrische dichter, zijdelings met de Jungdeutschen is verbonden en de Westfaalse dichteres von Droste-Hülshoff reeds een voorloopster is van de richting, die vanaf 1850 de Duitse letteren beheerste: het poëtisch realisme. Van het ideale verleden van de romantiek en de ideale toekomst van de politieke poëzie wendde de Duitse geest zich onder invloed van de natuurwetenschappen en de opkomende industrie meer en meer tot de werkelijkheid.

Baanbrekend waren op het gebied van de roman G. Freytag (Soll und Haben, 1855) en J. Gotthelf, terwijl de Zwitsers G. Keiler en C.F. Meyer, evenals T. Storm en E.

Mörike vooral de novelle en de lyriek vertegenwoordigden. Het grootste dramatische talent van deze richting was de Oostenrijker F. Grillparzer. Binnen het poëtisch realisme vindt men sterke Biedermeiertendensen. Representatief voor deze richting is de Oostenrijker Stifter. Eveneens vindt men sterk realistische tendenties bij de beiden zo verschillende humoristen en Schopenhauervereerders W.

Raabe en W. Busch, ook bij L. von Francois en de jongere M. von Ebner-Eschenbach. F. Spielhagen daarentegen neemt door zijn liberale tendenties een enigszins bijzondere positie in. Ook het drama ging dezelfde richting uit met de sterk-ideologische F. Hebbel en de meer realistische 0. Ludwig, ten dele ook met de Oostenrijker L.

Anzengruber, terwijl Wagner in zijn litterair belangrijke operateksten nog duidelijk met de romantiek samenhangt. Ca.1880 kwam het naturalisme op. Het stond sterk onder buitenlandse invloed: Zola, Taine, de gebroeders De Goncourt, Ibsen en Tolstoj vonden veel navolging. De nieuwe richting kwam vooral neer op fotografisch-nauwgezette weergave van de menselijke verhoudingen; de mens werd gezien als iemand die door milieu en erfelijkheid is bepaald. De meest consequente naturalisten waren A. Holz, J.

Schlaf en de jonge G. Hauptmann.

20e-eeuwse ontwikkelingen (tot 1945).

Vanaf het begin van de jaren negentig werd de naturalistische techniek, onder invloed van Maeterlinck en Wilde meer toegepast op het innerlijk leven; verfijnde psychologie, maar ook woordkunst, vormcultus en decadentie deden zich gelden. Wegens haar vele raakpunten met de romantiek werd de nieuwe richting als neoromantiek aangeduid. Leidende figuren waren S. George, H. von Hofmannsthal, Rilke en graaf Keyserling. De magistrale, sterk stilerende romancière R. Huch, de veelzijdige R. Dehmel en de weemoedig-ironische Weense dramaturg-novellist A.

Schnitzler gingen hun eigen weg, maar vertoonden toch een zekere samenhang met de neoromantiek. Als overkoepelend begrip voor deze hele fin de siècle-periode wordt ook wel de term litterarische Jugendstil gebruikt. Verwant met het late naturalisme was de herleving van de Heimatkunst, waarvan G. Frenssen met zijn Jörn Uhl (1901) de belangrijkste vertegenwoordiger is. Het expressionisme, dat na de Eerste Wereldoorlog tot volle bloei kwam, kan (door zijn streven naar uitdrukking van innerlijke waarden) gezien worden als een reactie op de passief-impressionistische schrijftrant van het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw. Kenmerkend zijn de extase en de neiging het beperkt-menselijke te doorbreken om door kosmische verbondenheid eigen isolement op te heffen.

Veelal wordt gestreefd naar het boventijdelijke en bovenzinnelijke. De expressionisten bestonden eigenlijk uit twee stromingen: activistische (sterk onder invloed van oorlog en revolutie, dus van bepaalde gebeurtenissen afhankelijk), en tijdloze lyrici als G. Trakl, T. Däubler, P. Zech en F. Werfel.

De laatste stroming duurde het langst. Tot de meest vooraanstaande en sociaal bewogen activisten behoorden J. Becher en E. Toller; de laatste vooral als dramaturg. Een voorloper van de activistische epiek was H. Mann met o.a. Professor Unrat.

In de loop van de jaren twintig wendde Werfel zich af van het expressionisme. Ook schrijvers als

F. Unruh, M. Brod, Klabund, F Kafka en K. Edschmid baanden zich eigen wegen en men kan hen met Thomas Mann tot de grote groep van de individualisten rekenen. In zijn Zauberberg (1924) heeft Mann de polyforme rijkdom aan tijdstromingen op grootse wijze verwerkt. Ongetwijfeld is Mann de onbetwiste meester op het terrein van het Duitse proza in de eerste helft van de 20e eeuw, ook in zijn emigrantenperiode. Zijn Buddenbrooks (1901) zou men wellicht tot Heimatkunst kunnen rekenen, maar het reikt daar ver bovenuit. Buiten het activistisch expressionisme speelde de oorlogslitteratuur eveneens een grote rol: T. Plievier, E.M. Remarque, E. Jünger.

De jonge generatie bewoog zich in de jaren twintig grotendeels in de richting van de ‘nieuwe zakelijkheid’ . Deze bepleitte positieve aanvaarding van de moderne techniek en wilde terug naar de werkelijkheid en natuurlijkheid. De nieuwe richting was onsentimenteel en anti-romantisch. Op het toneel was B. Brecht er een pionier van. Daarnaast ontstond ook de ‘bezielde zakelijkheid’ (magisch realisme), maar van meer belang werden de Idealrealisten, waartoe ook twee belangrijke oudere dichters als R. Binding en H.

Carossa behoorden. De lyrici waren allen navolgers van S. George, R.M. Rilke, Hofmannsthal en H. Hesse. Na 1933 overheerste uiteraard de ‘Blut-und-Boden’-litteratuur (nationaal-socialisme).

Een belangrijk deel van de schrijvers emigreerde, zodat zelfs weleens beweerd is dat de Duitse letterkunde na 1933 slechts emigrantenlitteratuur was. Achterblijvers als E. Wiechert, E. Langgasser, R.A. Schröderen, W. Bergengriin stonden echter borg voor de onjuistheid van die bewering.

Tot de grootste voortbrengselen van de emigrantenlitteratuur behoren ongetwijfeld T. Manns Dr. Faustus (1947), de tetralogie Josef und seine Brüder (1943), en R. Musils Mann ohne Eigenschaften.

De situatie na de Tweede Wereldoorlog (sedert 1945). De eerste jaren na 1945 stonden nog sterk onder invloed van de oorlogservaringen: H. Kasacks roman Die Stadt hinter dem Storm, Plieviers Stalingrad en het werk van H.E. Nossack, H. Gerlach, Zwerenz en H.W. Richter zijn nog geheel vervuld van de persoonlijk beleefde verschrikkingen. Langzamerhand begon er wat meer reliëf te komen.

In de BRD nam de invloed van Engeland (Joyce) en van Frankrijk (Proust) toe. In de DDR maakte men zich het werk van de Russische meesters eigen. Ook de grote Duitstalige schrijvers uit de eerste eeuwhelft, die tijdens het Derde Rijk werden doodgezwegen, beïnvloedden de jongere generatie. Dit gold vooral voor Kafka. In het proza maakte het vertellende element echter steeds meer plaats voor wetenschappelijke bespiegelingen, waarmee de schrijvers de teleurstellende naoorlogse maatschappij wilden beïnvloeden. Deze verwetenschappelijking van de litteratuur zette zich nog tot in de jaren zeventig voort: C.F.

Jonke (Geometrischer Heimatsroman, 1969), J. Becker (Umgebungen, 1970). Grote invloed oefende de Gruppe ’47 uit, die door middel van de litteratuur het Duitse volk democratisch bewustzijn wilde bijbrengen en de maatschappij wilde veranderen. Oprichter was H. W. Richter, die met zijn Die Geschlagenen (1949) en Sie fielen aus Gottes Hand (1951), de weg wees naar een betere maatschappij.

Uit de eerste jaren van de Gruppe ’47 kregen A. Andersch en H. Böll de meeste bekendheid. Aan het eind van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig kwam er een verandering in de litteraire thema’s. Vooral het ‘Wirtschaftswunder’, de wonderlijke economische hoogconjunctuur waardoor het Duitse volk tot een soort parvenudom verviel, was een geliefd onderwerp. Van de oudere generatie was Schlussball door G.

Gaiser een hoogtepunt. Dit werk werd echter qua moderniteit van stilistische middelen en qua artistiek talent ver overtroffen door Günter Grass’ Die Blechtrommel (1959), Hundejahre (1963), en door Martin Walsers Ehen in Philippsburg (1957), Halbzeit (1960) en Das Einhorn (1966). Ook in het werk van S. Lenz, R. Baumgart en H. Heckman is het Wirtschaftswunder een van de thema’s.

De verdeling van Duitsland diende schrijvers aan beide zijden van ‘de muur’ tot onderwerp: U. Johnson, Das dritte Buch über Achim (1961) en de monologue-intérieurroman Mutmassungen über Jakob (1959); in de DDR: C. Wolf, Der geteilte Himmel (1963) en H. Kant, Die Aula (1965).

De naoorlogse poëzie wordt gekenmerkt door een diep wantrouwen tegenover het medium taal, dat door de propagandisten van het Derde Rijk zo misbruikt werd. De naoorlogse Duitse dichters geven daarom de voorkeur aan het gebruiken van concrete, alledaagse woorden uit de volksen kindertaal (H.C. Artmann), of aan vakjargon en tot de Duitse dialecten behorend idioom (Wiener Gruppe). De pseudo-hartstocht van de Duitse lyriek maakte plaats voor het understatement van de Amerikaanse beat-poëzie (H.M. Enzensberger). In de politieke poëzie die sterk onder invloed van Brecht maar ook van F.

Villon staat, keerde het menggenre van de ballade terug (W.Biermann). De natuurpoëzie van W. Lehmann, E. Langgasser, G. Kolmar, J. Bobrowski, G.

Eich, P. Huchel en K. Krolow is macaber en woest, en draagt de littekens van het nazi-tijdperk. In de DDR schrijven P. Celan en N. Sachs zgn. hermetische poëzie; alleen zijzelf kennen de betekenis van de duistere metaforen die ze gebruiken, bij de lezer maken hun gedichten slechts sombere gevoelens los.

Zeer nuchtere, experimentele poëzie wordt geschreven door W. Höllerer en H. Heissenbüttel.

Flet gehele naoorlogse drama wordt beheerst door de figuur van B. Brecht. Zijn belangrijkste navolgers zijn de Zwitsers F. Dürrenmatt en M. Frisch, en de Oostduitser P. Hacks.

Ook de nieuwe vorm van toneel die in de jaren zestig ontstond en die men dramatische documentaires of documentaire drama’s zou kunnen noemen, werd beïnvloed door het werk van Brecht: P. Weiss (Die Ermittlung, 1965), R. Hochhuth ('Der Stellvertreter, 1961), T. Dorst (Die Kurve, 1960) en H. Kipphardt (In der Sache J.Robert Oppenheimer, 1964). W.

Hildesheimer, G. Grass en M. Walser sluiten enigszins aan bij het internationale, absurdistische toneel van Beckett, Genet en Ionesco. De Oostenrijkse toneelvernieuwer P. Handke, die alle traditionele toneelvormen van de hand wijst en in zijn werk de taal zelf tot hoofrolspeler maakt, heeft vele jonge toneelschrijvers beïnvloed, o.a. B.

Frischmuth (*1941), H.J. Fröllich (*1932), E. Jandl en K. Wünsche (*1928). [K.W.Siegel] LITT. K. Goedeke, Grundriss zur Gesch. der dt.

Dichtung (13 dln. 1894-1934); R. Huch, Die Romantik (2 dln. 1921); W. Stammler. Von der Mystik zur Barock (1927); H.A. Korff, Geist der Goethe-zeit (1930); H. de Boor en R. Newald, Geschichte der deutschen Literatur (10 dln. 1954 vlg.); T.C. van Stockum, J.van Dam, Gesch. der dt.

Lit. (1954); K.A. Horst, Die deutsche Literatur der Gegenwart (1957); A.H. Frenzel, Daten dt. Dichtung (1959, 3e dr. 1973); J. Nadler, Gesch. der dt. Lit. (1960); F.

Martini, Dt. Literatur gesch. (1960); H.W. Eppelsheimer, Bibiogr. der dt. Literaturwissenschaft (1960 vlg.); W. Killy, Die dt. lit. Texte und Zeugnisse (1963 vlg.); H.

Kunisch, Handb. der dt. Gegenwartslit. (1965, 2e dr. 1970); E. Loewy, Lit. unterm Hakenkreuz (1967); W. Kosch, Dt. Literaturlexikon (1967 vlg.); D. Weber, Deutsche Lit. seit 1945 (1968); K.

Franke, Die Lit. der D.D.R. (1971); M. Durzak, Die deutsche Lit. der Gegenwart (1971); Lexikon deutschsprachiger Schriftsteller (1974); G. Lindemann, Epochen der deutschen Lyrik (1975). MUZIEK. Middeleeuwen. Kennis betreffende het muziekleven in het Duitse taalgebied is min of meer mogelijk vanaf de Karolingische tijd (8e—9e eeuw). Met de komst van het christendom werd het muziekonderwijs in kloosters en scholen ter hand genomen. De vroegmiddeleeuwse centra (m.n. langs de Rijn) beoefenden o.a. ‘organum’, ‘tropus’ en ‘sequens’, strikt binnen het kader van het liturgisch gezang.

Zeer belangrijk was sedert de 9e eeuw het klooster van Sankt Gallen voor de ontwikkeling van het Gregoriaans (Notker Balbulus) en van de muziektheorie (Notker Labeo, Hermannus Contractus). De Minnesänger (vergelijkbaar met de Franse troubadours en trouvères) zongen hun hoofse liederen, later op het niveau van gilden en burgerij voortgezet door de Meistersinger.

De instrumentale muziek vormde lange tijd het domein van de rondtrekkende muzikanten, maar vooral door de verbreiding van het orgel (C. Paumann, *1410, ♱1473, P. Hofhaimer, *1459, ♱1537) voltrok zich ook hier de overgang naar de kunstmuziek.

Periode ca. 1500-1800. Tegen het einde van de 15e eeuw bloeide de eerste belangrijke school van Duitse polyfone muziek (o.a. Adam van Fulda, Alexander Agricola). In die tijd ook stichtten veel Duitse vorsten eigen kapellen (waarin zowel vocale als instrumentale musici werkzaam waren) onder leiding van kunstenaars die onder de grote Nederlandse of Italiaanse meesters hadden gestudeerd (O. di Lasso in München, H. Schütz in Dresden). Na de Reformatie nam de protestantse kerkmuziek een hoge vlucht (H.L.

Hassler, M. Praetorius); hetzelfde gold voor de instrumentale muziek (suites van J.H. Schein, *1586, ♱1630, orgelmuziek van D. Buxtehude, *1637, ♱1707, en van J. Pachelbel, *1653, ♱1706, clavecimbelmuziek van J.J. Froberger).

Al deze genres vonden in de hoogbarok een glorieuze synthese in de werken van G.F. Händel en J.S. Bach. Na hen was het vooral de instrumentale kameren orkestmuziek die door de componisten van de Mannheimer School (de familie Stamitz) en in Berlijn (C.P.E. Bach) met succes werd beoefend. Hun activiteiten legden de basis voor het werk van de ‘Weense Klassieken’ (Haydn, Mozart en Beethoven).

Op het terrein van het muziektheater was de Italiaanse opera lange tijd oppermachtig, totdat door de bijdragen van o.a. G. Benda, K. Ditters von Dittersdorf en J.A. Hiller in de vorm van het ‘Singspiel’ een luchtiger Duitse tegenhanger daarvan tot stand kwam.

De 19e eeuw. Het Singspiel werd (mede dank zij Mozarts Die Entführung aus dem Serail en Die Zauberflöte) een van de belangrijkste voorouders van de Duitse romantische opera, vertegenwoordigd door C.M. von Weber {Der Freischütz, Euryanthe, Oberon), A. Lortzing (Der Wildschütz) en H. Marschner (Der Vampyr, Hans Heiling). Het lied werd tot ongekende hoogte gebracht door de Duits-Oostenrijkse meesters F. Schubert, R.

Schumann, J. Brahms en H. Wolf. Daarnaast ontwikkelde zich de orkestmuziek langs twee lijnen: een traditionele (met de werken van o.a. Schumann, F. Mendelssohn-Bartholdy, Brahms, M.

Reger en een meer vernieuwende (o.a. F. Liszt, R. Wagner, A. Bruckner, R. Strauss).

De 20e eeuw. Na de overgang naar de 20e eeuw nam de uitwerking van de romantiek af: zowel het symfonie-orkest als de tonaliteit konden niet verder worden uitgebreid. Een centrale positie in het daaropvolgende vernieuwingsproces werd ingenomen door de Tweede Weense School (A. Schönberg, A. Berg en A. Webern).

De periode na de Eerste Wereldoorlog werd gekenmerkt door verschillende experimenten om nieuwe expressiemiddelen te vinden. Sommige van deze stromingen waren van beperkte duur (invloed van de jazz, neoclassicisme); de door Schönberg na het loslaten van de tonaliteit ontwikkelde twaalftoontechniek daarentegen maakte de weg vrij voor de zogeheten seriële muziek die tot ca. 1950 een van de belangrijkste compositietechnieken is gebleven.

Na de Tweede Wereldoorlog speelden in de BRD de cursussen moderne muziek in Darmstadt, het festival van Donaueschingen en de radio een belangrijke rol. Een nieuwe generatie (o.a. H.W. Henze, B.A. Zimmermann en K. Stockhausen) ging zich o.a. met de elektronische muziek bezighouden, terwijl de meer traditionele richting werd voortgezet door oudere componisten als P.

Hindemith, E. Krenek en C. Orff. De van afkomst Argentijnse maar in de BRD levende M. Kagel leverde baanbrekend werk op het terrein van het muziektheater en van de elektro-akoestiek. Belangrijke figuren in het muziekleven in de DDR zijn o.a.

S. Matthus (*1934), R. Zechlin (*1926) en Rosenfeld (*1931). Voor de ontwikkeling van de operaregie is de Komische Oper in Oost-Berlijn van groot belang geweest, m.n. onder de leiding van W. Felsenstein (*1901, ♱1975). LITT. H.

Mersmann, Eine deutsche Musikgesch. (1934); H.J. Moser, Kleine deutsche Musikgesch. (1949); L. Schiedermair, Deutsche Musik im europäischen Raum (1954); U. Dibelius, Moderne Musik 1945-1965 (1966); J. Häusler, Musik im 20. Jahrhundert (1969); Komponisten und Musikwissenschaftler der DDR (in: Beiträge zur Musikwissenschaft XI, 1969); H. Vogt, Neue Musik seit 1945 (1972).

FILM.

De eerste openbare filmvoorstelling (eerder dan die van A. Lumière en L. Lumière te Parijs) werd gegeven door de gebroeders Max en Emil Skladanowsky in de Berlijnse Wintergarten op 1. 11.1895. Toch worden zij niet als uitvinders van de film beschouwd; hun toestel (Bioskop) bood, in tegenstelling tot dat van de Lumières, als gevolg van het toegepaste principe, geen toekomstmogelijkheden. O. Messter bracht reeds in 1896 verbeteringen aan op het toestel van de Engelsman R.W.

Paul en fabriceerde dit in serie. Ook stichtte hij een produktiemaatschappij om op brede schaal films te vervaardigen. Vele jaren was hij een van de belangrijkste figuren van de Duitse filmindustrie, waarvan hij als grondlegger beschouwd kan worden. In 1914 maakte hij het eerste Duitse filmjournaal, de Messter Woche. Hij ontdekte filmacteurs zoals H. Porten en H. Liedtke.

Vanaf 1917 werd de op instigatie van de overheid opgerichte Universum Film Aktiengesellschaft (UFA) steeds machtiger. Korte tijd werd de enige serieuze concurrentie geboden door E. Pommers (Pommer) Decla-Bioscop, o.a. met de expressionistische film van R. Wiene Das Kabinett des Dr. Caligari (1919). In 1921 kwam, mede als gevolg van de concurrentie van Hollywood, een fusie met de UFA tot stand, waarbij deze laatste de studio’s in Neubabelsberg in handen kreeg en Pommer hoofd van de produktie werd.

De jaren twintig brachten een grote bloei en vormden de meest invloedrijke periode, ondanks het feit dat het aantal meesterwerken ten opzichte van de totale produktie relatief klein was. Belangrijke regisseurs, o.a. E. Lubitsch, F. Lang, F. Murnau, G.

Pabst, en sterren, o.a. P. Wegener, C. Veidt, L. Dagover, E. Jannings, P Negri en de uit Denemarken afkomstige A. Nielsen, traden naar voren.

Naast de commerciële filmproduktie ontstond, evenals in andere landen, een belangwekkende avantgardebeweging. Vertegenwoordigers hiervan waren H. Richter, V. Eggeling, O. Fischinger en W. Ruttmann met zijn experimentele documentaire Berlin, die Symphonie einer Grossstadt (1927). abstracte film, avantgarde.

Toenemende Amerikaanse invloed leidde tot regeringsmaatregelen: tegenover iedere geïmporteerde film behoorde een Duitse film te staan. Dit kwam de kwaliteit van de Duitse film niet ten goede en de financiële positie van de UFA werd zo slecht dat geld geleend moest worden van Paramount en Metro Goldwyn Mayer (MGM). De condities waren echter dusdanig, dat de UFA Europa’s grootste filmmaatschappij, in 1927 op de rand van het faillissement stond. Uitkomst werd geboden door de nationaal-socialistische industrieel A. Hugenberg. Sedertdien werden de UFA-films geleidelijk ingeschakeld bij openlijke en bedekte nazipropaganda.

Vele cineasten, filmproducenten en acteurs emigreerden naar het buitenland, voornamelijk naar de VS (o.a. B. Wilder, R. Siodmak, M. Ophüls en M. Dietrich).

Anderen, zoals W. Fritsch, H. Rühmann en P. Wessely, bleven. Belangrijke films uit de periode vóór 1933 waren o.a. de vroegere geluidsfilms Die Dreigroschenoper (1931) van Pabst, Der blaue Engel (1930) van J. von Sternberg, M (1931) van Lang en Kühle Wampe (1932) van Slatan Dudow. Naast duidelijk aanwijsbare nazifilms als Hitlerjunge Quex (1933), Triumph des Willens (1934) door L.

Riefenstahl, Jud Süss (1940) door V. Harlan en Der ewige Jude (1940), werden onder de nazipropagandist J.Goebbels tot in 1945 ook honderden amusementsfilms gemaakt.

Na 1945. Op het gebied van de film vond na de Tweede Wereldoorlog een heroriëntatie plaats. De voorwaarden voor produktie waren slechts minimaal aanwezig; distributie en vertoning leden onder een gebrek aan de noodzakelijke materiële voorzieningen. In jan. 1946 resteerde b.v. in München slechts 12,5% van het oorspronkelijke bioscoopbestand, in geheel Beieren ca. 20%, Hamburg telde nog 20 van de 80 bioscopen; de Franse zone van Duitsland en Oostenrijk leverde gezamenlijk ca. 370 bioscopen op. Een uitzondering vormde Berlijn: alle sectoren gezamenlijk beschikten over 170 bioscopen. De bezettende machten vaardigden vrijwel onmiddellijk een vertoningsverbod voor alle Duitse films uit, en uit geallieerde bronnen werden films geïmporteerd.

In de Amerikaanse zone werden deze films geselecteerd op ontspanningswaarde en op hun eventuele bruikbaarheid democratische normen ingang te doen vinden. Er werd op toegezien dat enigerlei propaganda of toespeling op de recente oorlog werd vermeden. Voor de Britse zones van Duitsland en Oostenrijk selecteerde het Political Intelligence Department. In dit pakket kwamen ook typische oorlogsfilms voor. De Engelsen stonden vrij spoedig toe ‘onverdachte’ oude Duitse films opnieuw uit te brengen.

De filmproduktie werd in de Russische zone het eerst hervat. De oude UFA-studio’s bij Berlijn konden grotendeels weer bruikbaar worden gemaakt. In 1946 begon de Deutsche Film Aktiengesellschaft (DEFA; 1300 medewerkers in 1947) aan een schema van tien speelfilms en aan een programma van filmjournaals en instructiefilms. De Engelsen gaven spoedig daarna vergunningen af aan de Berlijnse produktiegroep Studio ’45 (geleid door E. Hasselbach) en eind 1946 aan de Central Cinema Company (ccc). Te Hamburg kregen H.

Kautner voor Camera Film en W. Koppel voor Real Film een licentie. De herleefde Duitse film putte allereerst inspiratie uit de alledaagse realiteit; de zg. Trümmerfilme vertoonden een zekere parallel met de ontwikkeling van het neorealisme in Italië. Dit realistisch reveil leidde in Duitsland evenwel, doordat nauwelijks werd ingegaan op fundamentele politieke kwesties, niet tot een cinematografisch belangrijke ontwikkeling. De feitelijke opsplitsing van Duitsland in 1949 betekende voorts dat een ontwikkeling doorzette waarbij in de DDR sociaal-realistische en propagandistische tendenties en in de BRD consumptieve elementen de overhand kregen.

In 1946 werden door Studio ’45 Zugvögel en Sag die Wahrheit (Weiss) geproduceerd. De produktie steeg gestadig (1946: 4 speelfilms; 1947:7; 1948: 20; 1949: ca. 70). Van deze films had ca. 15% een uitgesproken politieke strekking (oorlogsschuld, rassen-vervolging, pacifisme, landhervorming), ruim 36% hield zich bezig met actuele problemen zonder op politieke implicaties in te gaan, ruim

53% was ontspanningsfilm en ca. 5% behoorde tot het genre van historische of biografische films. Uit deze periode stammen o.a. Morituri (1946, A. Brauner), Razzia (1946—47, W. Klinger), Ehe im Schatten (1947, K. Maetzig), Liebe '47 (1947, W. Liebeneier), Film ohne Titel (1947, R. Jugert), In jenen Tagen (1947, Kautner).

Pommer (*1889, ♱1966), een producent uit de periode van het Duitse filmexpressionisme en werkzaam in de VS, kreeg in 1947 in de Amerikaanse zone de leiding van het produktieprogramma (centra: Geiselgasteig Studio’s, München, en Tempelhof Studio’s, Berlijn). De eerste film met Amerikaanse licentie was Palace Hotel met o.a. H. Neff (H. Knef; schrijfwijze van de naam werd aangepast). Lang ist der Weg (1947, H.B.

Fredersdorf en M. Goldstein) behandelde het joodse vraagstuk, Berliner Ballade (1948, R. Stemmle; met Gert Fröbe als Otto Nobody) de problemen van alledag in Duitsland. Pommer stimuleerde m.n. de produktie van korte films waarin, met gebruikmaking van propagandistische technieken, o.a. ontleend aan de Engelse documentarist P. Rotha, het fascisme aan de kaak werd gesteld. Een opvoedkundige functie had de compilatiefilm Die Todesmühle over de concentratiekampen.

Ca. 1950 wendden de Duitse filmers zich steeds meer af van het gewetensonderzoek. Meer dan de helft van de vertoonde films stamde uit Hollywood en een groot deel van de overige werd gevormd door Duitse produkties waarin een voortdurend duidelijker voorkeur bleek voor sentimentele en landelijke genres, m.n. voor de zgn. Heimatfilms. Tot de categorie films die nog het nazisme behandelden, behoorden 08/15 (P. May), Canaris (1954, A. Weidenmann), Die letzte Brücke (1954, H.

Kautner), Der letzte Akt (1954, G.W. Pabst), Des Teufels Generals (1955, Kautner), Es geschah am 20. Juli (G.W. Pabst). Staudte verliet de DDR en regisseerde o.a. Rosen für den Staatsanwalt (1959) en Kirmes (1960).

In de jaren zestig deed de filmindustrie pogingen om door middel van sensationele produkties het terrein dat de bioscoop aan de televisie ging verliezen, terug te winnen. Zo moesten erotische films, ais voorlichtingsfilms geadverteerd, het inkomstenverlies goedmaken. Daarnaast werd overgegaan tot coprodukties en tot subsidiëring van overheidswege van cultureel waardevolle films. Aangezien echter de financiële steun plaatsvond na het uitbrengen van de film, waagden slechts weinig onafhankelijke producenten zich aan projecten waarvan het succes niet bij voorbaat vaststond.

Na 1965 bracht een groep jonge regisseurs, veelal afkomstig uit de wereld van televisie en theater, een nieuwe ontwikkeling op gang, daarbij o.a. gestimuleerd door de underground movement uit de VS (zie underground). Zij werkte met 16 mm-materiaal en koos sociaal-kritische thema’s. Tijdens festivals te Berlijn, Mannheim en Oberhausen bleek haar werk van toenemend belang. In 1966 bracht U. Schamoni zijn Es, V. Schlöndorff Der junge Törless.

Individualistisch zijn J.M. Straub en A. Kluge; Straub doorbrak een aantal filmconventies en verrichtte baanbrekend werk ten aanzien van de autonome functies van dialoog en muziek (Nicht versöhnt, 1965; Die Chronik der Anna Magdalena Bach, 1968; Der Bräutigam, die Komödiantin und der Zuhälter, 1968; Othon, 1969). Kluge werd bekend door Abschied von Gestern (1966), Die Artisten in der Zirkuskuppel-ratlos (1968), Gelegenheitsarbeit einer Sklavin (1973), In Gefahr und grösster Not bringt der Mittelweg den Tod (1974). Andere belangrijke regisseurs uit deze periode zijn E. Reitz (Mahlzeiten, 1967; Cardillac, 1969), V.

Kristl (Der Damm, 1964; Der Brief, 1966) en J. Schaaf (Tätowierung, 1967).

Geleidelijk ontstonden in Berlijn (Deutsche Filmund Fernseh-Akademie) en München (Filmverlag der Autoren) kernen van de jonge Duitse cinema. Exponent van de nieuwe generatie is de uiterst produktieve R.W. Fassbinder. W. Herzog, autodidact, maakte sedert 1963 korte films en speelfilms die zich afspelen in fantastische landschappen. W. Wenders werd bekend door Die Angst des Tormanns beim Elfmeter (1972), Alice in den Städten (1974), Falsche Bewegung (1975) en door de in 1976 in Cannes onderscheiden film Im Laufe der Zeit (1976).

De televisie verstrekt in toenemende mate opdrachten aan nieuwe filmers. Daarnaast bestaat een Filmförderungsanstalt (budget DM 22 mln., waarvan DM 9 mln. ter aanmoediging van nieuwe produkties), financiert het fonds van de Projektförderung des Bundesministerium des Innern jaarlijks voor DM 2 mln. en beschikt het Kuratorium jünger deutscher Filmer over DM 750000.

DDR. In mei 1946 werd in Berlijn de Deutsche Film AG (DEFA) opgericht, sedertdien het enige (staats)filmbedrijf. Gedurende de eerste jaren werden voornamelijk films gemaakt die teruggrepen naar het jongste verleden en een duidelijke anti-fascistische strekking hadden. Toonaangevend voor deze periode zijn o.a. Die Mörder sind unter uns (DEFA-debuut, 1946), Rotation (1949) en Der Untertan (1951), alle van W. Staudte, Affaire Blum (1948) van E.

Engel en Das Beil von Wandsbek (1951) van F. Harnack. Van ca.1950-55 lag in de films het accent vooral op onderwerpen rond de opbouw van het land (sinds 1949 officieel DDR). Daarna werd de produktie meer algemeen en evenwichtig van aard. Onder invloed van de concurrentie van de televisie wordt er zelfs sinds 1966 jaarlijks een indianenfilm gemaakt. De regisseur K.

Wolf geldt als een van de meest talentvolle filmmakers; hij werd internationaal bekend met Lissy (1957), Sterne (1959) en Goya (1970; in coproduktie met de VS). F. Beyer (Nackt unter Wölfen, 1963; Jakob, der Lügner, 1974) en E. Günther (Der Dritte, 1971) vertegenwoordigen een steeds meer naar voren komende jongere generatie die problemen uit het verleden openlijk aan de kaak stelt. In het westen bleven deze films vrij onbekend. LITT. S.

Kracauer, From Caligari to Hitler (1947); L. Eisner, l’écran démoniaque (1952); D.S. Hull, Film in the Third Reich (1969); R. Manvell en H. Fraenkel, The German cinema (1971).

GESCHIEDENIS PREHISTORIE. Door de grote verscheidenheid in landschappen kennen de verschillende delen van Duitsland hun eigen prehistorische ontwikkeling. In het Pleistoceen werden in het zuiden grotten bewoond; in het noorden werden jagerskampen ingericht. De Neanderthaler leefde in deze tijd.

Op de vruchtbare lössgronden vestigden zich na 4500 v.C. de zgn. bandkeramiekers. Zij waren de eerste boeren in Duitsland. In het noorden en oosten ontstond via een aantal tussenstadia de trechterbekercultuur. In het noordwesten van Duitsland werden in deze periode hunebedden gebouwd. Na de snoerbekeren de klokbekercultuur begon ca.1700 v.C. de bronstijd. Bronzen voorwerpen werden over grote afstanden verhandeld, o.a. langs de zgn. barnsteenweg die tussen de Oostzee en de Middellandse Zee liep. Via de urnenveldencultuur (vanaf 1300 v.C) werd de gewoonte om de doden te cremeren en de as in urnen te begraven over grote delen van Duitsland verbreid.

Na 700 v.C. (ijzertijd) bewoonden in Zuid-Duitsland vorsten versterkte nederzettingen. Zij werden vaak met pracht en praal begraven. De handel over de Alpen met Italië bracht o.a. bronzen mengvaten en wijnkannen uit Etrurië naar Duitsland. Na 200 v.C. werden op tal van plaatsen versterkte dorpen gebouwd (zie oppidum).

LITT. Ausgrabungen in Deutschland (1958); Ausgrabungen in Deutschland (4 dln. 1950—75); Führer zu vorund frühgesch. Denkmälern (26 regionale dln. vlg.).

KONINGSCHAP, KEIZERSCHAP EN INVESTITUURSTRIJD (ca. 600—1122). De Germaanstalige stammen die in de oudheid het grondgebied van Duitsland bewoonden, de Franken, Zwaben (Alemannen), Beieren, Thüringen, Saksen en Friezen, werden van de 6e-9e eeuw verenigd onder één rijksgezag door de Franken, eindigend met de overwinningen van Karel de Grote op de Beieren en Saksen. Toen het Frankische Rijk bij het Verdrag van Verdun (843) verdeeld werd in een West-, Oosten Middenfrankisch Rijk bleven de genoemde stammen in het Oostfrankische Rijk verenigd. In 911 eindigde de heerschappij van de Karolingische dynastie in het Oostfrankische Rijk en kozen de hertogen van de zes stammen uit hun midden Koenraad I van Franken tot koning. Het verval van de Karolingische macht had de opkomst van de hertogen bevorderd, zodat de macht van de koning beperkt bleef tot een formeel oppergezag. In 925 trad het hertogdom Lotharingen, dat tot het Middenfrankische Rijk had behoord, tot het Duitse Rijk toe. In de 10e eeuw groeide de macht van de kondigen, doordat de kerkelijke macht een tegenwicht begon te vormen ten opzichte van de hertogelijke macht.

Terwijl de koning weinig overwicht had op de hertogen, die meestal een erfelijke positie bekleedden, kon hij zijn invloed laten gelden bij de benoeming van kerkelijke gezagsdragers. De kondigen Hendrik de Vogelaar (919—936) en Otto I (936—973) braken de macht van de hertogen met behulp van de kerk. In 962 liet Otto l zich in Rome tot keizer kronen. Dit keizerschap betekende tevens de wettiging van zijn aanspraken op Italië, de Provence en een deel van Bourgondië, die vroeger tot het Middenfrankische Rijk hadden behoord. Ook Otto II (973-983) en Otto III (983-1002) bleven streven naar heersing over Italië. Het optreden van de Polen vormde tot 1031 een probleem aan de oostgrenzen; daarna konden zij door interne verdeeldheid ruim twee eeuwen geen bedreiging meer vormen.

Tegen het midden van de 11e eeuw waren het koninklijk gezag en de Duitse eenheid veel sterker geworden. De koning/keizer kon door zijn grote invloed op de pauskeuze en door kerkelijke immuniteiten, waardoor een groot deel van het lokale wereldlijke bestuur aan de hertogen en graven werd onttrokken, de Kerk in belangrijke mate beheersen. Met de toenemende integratie van het rijk ontstond echter de behoefte aan een groep mensen die de overheid (koning/keizer) zowel militair als bestuurlijk kon vertegenwoordigen, zonder hierbij gebonden te zijn aan de groepsbelangen van Kerk of adel. Deze groep ontstond doordat de koning bestuurlijke bevoegdheden of landgoederen ging verlenen aan horigen (meestal afkomstig van de koninklijke bezittingen); zij kregen tevens een opleiding; zij gingen de ministerialen vormen. Daarnaast handhaafden zich de ‘Grundherrschaften’, waarin de oudgermaanse instellingen zich vermengd hadden met Romeinse rechtselementen. De daar heersende ‘Hausherren’, die lange tijd een zekere zelfstandigheid hadden genoten, verzonken voor een groot deel in dienstbaarheid. Hoewel veel boeren grondrente moesten betalen of diensten moesten verrichten voor hun heer, was horigheid niet overal gangbaar.

Tijdens de regering van Hendrik IV (1056—1106) vormden de ministerialen de ruggegraat van het bestuursapparaat. Zijn regering stond in het teken van de Investituurstrijd. Doordat de Duitse keizers/koningen zo’n belangrijk aandeel in het wereldlijk bestuur aan de hoge geestelijkheid hadden gegeven, betekende de pauselijke aanspraak op de investituur een ernstige bedreiging van het koninklijk gezag. Bovendien wensten de pausen, m.n. Gregorius VII, zich van de keizerlijke macht te bevrijden en deze zelfs ondergeschikt te maken aan die van de paus. Gregorius VII beschouwde wereldlijke machthebbers als afzetbare gezagsdragers, die met instemming van de paus gekozen behoorden te worden.

In 1075 begon door de inval van Hendrik in Italië een langdurige strijd tussen keizer en paus, die in 1122 door het Concordaat van Worms (Worms, Concordaat van) voorlopig beslecht werd. De Duitse keizer verloor hierbij een aanzienlijk deel van zijn macht ten opzichte van de kerk; de Duitse Kerk raakte steeds meer onderworpen aan de macht van Rome.

HOHENSTAUFEN EN VERBROKKELING (1122—1517). Het voornaamste gevolg van de Investituurstrijd was de territoriale verbrokkeling. De adel en vorsten, van wie velen tijdens de strijd de zijde van de paus hadden gekozen, waren in sterke mate onafhankelijk geworden van de koning. Zij vormden hun eigen groepen ministerialen en dwongen vrije boeren tot horigheid. Feodale verhoudingen verbreidden zich over het gehele land: kleine landheren werden vazallen, terwijl de grote landheren zich steeds meer onafhankelijk maakten door hun ambten en bezittingen als erfelijk te beschouwen. Het land verkeerde in een toestand van anarchie doordat de adel zwakke koningen aanstelde en onderling verdeeld was. Binnen de adel vormden zich twee fracties, de Welfen en Hohenstaufen, die afwisselend aan de macht waren en op bijna voortdurende voet van oorlog met elkaar stonden.

In 1152 werd Frederik I Barbarossa, hoofd van het huis Hohenstaufen, tot koning gekozen. Hij erkende de ontstane feodale verhoudingen en maakte er gebruik van, door van de adel erkenning van zijn suzereiniteit af te dwingen, om Duitsland om te vormen tot een feodale monarchie. Barbarossa kon dit realiseren omdat hij zich verzekerd had van de steun van Lombardije en een aantal gebieden in Duitsland. Zijn poging Italië te veroveren, verliep met wisselend succes en eindigde in een zware nederlaag in de Slag bij Legnano (1176). Deze nederlaag was vooral te wijten aan de weigering van de hertog van Saksen, de Welf Hendrik de Leeuw, zijn koning hulptroepen te zenden. Hendrik werd daarop door Barbarossa van zijn rechten vervallen verklaard en de Welfische bezittingen werden verbeurd verklaard en verdeeld onder aanhangers van Barbarossa.

Barbarossa wist zich vervolgens door diplomatieke middelen van de steun van de Italiaanse steden te verzekeren. De opvolger van Barbarossa, Hendrik VI, richtte zijn aandacht vooral op het zuidelijk deel van het rijk. In 1189 verkreeg hij Sicilië en bij zijn dood was hij heerser over Duitsland, Bourgondië, geheel Italië en Sicilië. Zijn zoon en opvolger Frederik II (1197—1250) was bij Hendriks dood twee jaar oud en de partij van de Welfen greep deze kans aan om een tegenkoning te kiezen. Frederik werd echter in 1212 tot koning en in 1216 tot keizer gekroond. Frederik deed allerlei concessies aan de Duitse adel en vorsten en gaf hun zelfs het bolwerk van de koninklijke macht, de steden, in handen. Zijn doel hierbij was de vorsten rustig te houden om zelf de kans te krijgen de macht van het Heilige Roomse Rijk in het zuiden uit te breiden.

Met de dood van Frederik II eindigde in feite de macht van de Hohenstaufen. Tot 1273 volgde een verwarde periode, het zgn. interregnum, waarin de koninklijke macht ophield te bestaan en Duitsland bestond uit een zeer losse groep van vorsten en andere machthebbers. De in 1273 gekozen koning Rudolf I van Habsburg kon de eenheid van Duitsland evenmin bevorderen, maar veroverde Oostenrijk en Stiermarken, waarmee hij de grondslag legde voor de Habsburgse ‘Hausmacht’. Gedurende de 14e en 15e eeuw was Duitsland verder onderhevig aan een proces van verbrokkeling. Karel IV (1346—78) trachtte vergeefs dit tegen te gaan; krachtens de Gouden Bul (1356) werd de vorming van stedelijke en adellijke oorlogsliga’s verboden. In de Gouden Bul werd tevens de Duitse koningskeuze aan de interventie van de paus onttrokken en in handen gelegd van de keurvorsten.

Ondanks de verbrokkeling beleefde Duitsland gedurende de middeleeuwen een aanzienlijke expansie naar het oosten. Vooral in de gebieden ten oosten van de Elbe vormden de Duitsers een elite, waaraan de overwonnen bevolking, voorzover niet omgebracht of verdreven, zich aan moest passen. In Polen en Hongarije ontstond een elitaire Duitse minderheid, die als stedelijke burgerij en als boerenstand ging fungeren. De expansiedrang kwam vooral voort uit de snelle bevolkingsgroei in Westen Midden-Duitsland. In het midden van de 14e eeuw werd Europa geteisterd door een pestepidemie, waarbij mogelijk een derde deel van de Duitse bevolking omkwam. Dientengevolge raakte ook Oost-Duitsland ontvolkt en volgde een drastische vermindering van de Duitse migratie naar het oosten.

Veel Oostduitse landheren voegden vrijgekomen hoeven bij hun grootgrondbezit. Daar de graanprijzen na de epidemie sterk waren gedaald, moesten de produktie en distributie in het belang van de exportopbrengst zo worden gecentraliseerd, dat de boeren geheel afhankelijk werden van het grootgrondbezit. Hierbij werd hun bewegingsvrijheid steeds meer beperkt, zodat de vrije boeren tot de status van horigen verzonken. Ook het verbond van handelssteden, de Hanze, raakte door verschillende oorzaken (o.a. Ned. concurrentie, Poolse expansie en de verovering van Novgorod door Moskovië) geleidelijk in verval.

Het konings/keizerschap was sinds 1438 onafgebroken (uitgezonderd 1742—45) in handen van de Habsburgers (Habsburgse huis), die zich gedurende de late middeleeuwen op hun ‘Hausmacht’ bleven concentreren en nauwelijks pogingen deden de verbrokkeling van het rijk tegen te gaan. De vorsten kregen in de 14e en 15e eeuw geleidelijk meer controle over de geestelijkheid, vooral dank zij het Westers Schisma (1378—1417); de pausen verleenden de vorsten, wier hulp zij hard nodig hadden, belangrijke voorrechten. Gunstig voor de vorsten was bovendien de tanende militaire functie van de ridders: de Hussietenoorlog (1419—36) b.v. werd reeds hoofdzakelijk met gehuurd voetvolk uitgevochten. De 15e eeuw heeft dan ook een versteviging van de vorstelijke macht gebracht, die tot het begin van de 19e eeuw bepalend is gebleven voor de politieke structuur van Duitsland. Inmiddels was de rijksmacht na Karel IV nog verder verzwakt. REFORMATIE, CONTRAREFORMATIE EN ABSOLUTISME (1517—1814). Onder keizer Maximiliaan I (1493—1519) openbaarde zich grote ontevredenheid over het zwakke gedrag in en de vernederende positie van Duitsland, waarbij ook de Kerk, in veelgelezen propaganda en satires, het moest ontgelden. Maximiliaan trachtte zijn rijk een meer nationaal cachet te geven; aan de titel Heilige Roomse Rijk (Sacrum Imperium Romanum) werden toen de woorden ‘van de Duitse Natie’ (Nationis Teutonicae) toegevoegd.

De nationale opleving kwam duidelijker tot uitdrukking in de beginfase van de Reformatie, die in Duitsland al spoedig een geestdriftige weerklank vond. Luthers bijbelvertaling leverde bovendien een belangrijke bijdrage tot de taalkundige eenheid van Duitsland. Daarentegen bevorderden zijn politiek-kerkelijke opvattingen de vestiging van vorstelijke zgn. Landeskirchen en daarmee het particularistische ‘Gottesgnadentum’; dit temeer omdat Luther ten aanzien van Habsburg en Rome op de steun van Noorden Middenduitse vorsten was aangewezen. De door Luther verworpen boerenopstand (1525) had zijn wortels o.a. in de zich voltrekkende economische verschuiving: waardevermindering van het geld en het voeren van een kostbaarder levensstaat door de ridders verergerden het lot van de boeren. De beslechting van de Schmalkaldische Oorlog krachtens de Godsdienstvrede van Augsburg (1555) betekende een aanzienlijke versterking van het gezag van de vorsten, die nu in elk land volkomen naar eigen goeddunken de godsdienst van de bewoners mochten bepalen.

De accentverlegging bij de internationale handelsroutes ten gunste van de Atlantische kust, alsmede het verval van een deel van de steden, versterkte het vorstelijk absolutisme, welk proces werd versneld door de Dertigjarige Oorlog (1618-48). Een belangrijk gevolg van deze catastrofale oorlog was het verdere opdringen van Frankrijk ten nadele van de verslagen Habsburgers, die tijdens het keizerschap van Karel V (1519—55) de Franse positie nog ernstig hadden bedreigd. De Westfaalse Vrede (1648) gaf de vorsten ook formeel het recht een eigen buitenlandse politiek te voeren. Vandaar dat de politieke geschiedenis van Duitsland sindsdien tot in de 19e eeuw neerkwam op de afzonderlijke staatkunde van de diverse Duitse staten.

In de tweede helft van de 17e eeuw en het begin van de 18e eeuw werd Duitsland vooral bedreigd door Franse expansie, zodat de Habsburgse keizers in het kader van het Europese evenwicht hun heil in anti-Franse allianties bleven zoeken. Daarin kwam pas door de groeiende macht van Pruisen onder Frederik II de Grote (1740—86) verandering. Oostenrijk verbond zich in 1756 met Frankrijk tegen Pruisen (renversement des alliances). Napoleon brak tijdelijk de macht van zowel Pruisen als Oostenrijk (Coalitieoorlogen). In 1806 deed Frans II afstand van de titel van keizer.

RESTAURATIE EN KLEINDUITSE EENHEID (1814—71). Na de val van Napoleon (1814) werd het Oostenrijks-Pruisisch overwicht geheel en de ‘Kleinstaaterei’ gedeeltelijk hersteld (Duitse Bond). Het streven naar nationale eenheid, voornamelijk gedragen door een deel van de intelligentsia, kon geen concrete vorm aannemen. De revolutionaire epidemie van 1848, die vooral van Frankrijk uitging, tastte ook de Duitse status quo aan. In het Frankfortse Parlement bleken echter de nationale en liberale eenheidsneigingen te zwak om de verdeeldheid en de autoritaire vorstenmacht op te heffen. Bovendien heerste verdeeldheid tussen gematigde liberalen en radicale democraten, resp. tussen de Grooten Kleinduitse richting. De eerste richting wilde een Duitsland mèt, de tweede een Duitsland zonder Oostenrijk.

Ondertussen had de Zollverein al de economische voordelen van een Kleinduitse oplossing in het licht gesteld. Na de mislukte revolutie (1849) werd die oplossing door de Pruisische kanselier O. von Bismarck ten uitvoer gebracht. Na een gewonnen oorlog van Pruisen tegen Oostenrijk (1866) werd de Duitse Bond gereduceerd tot een Noordduitse, zodat Oostenrijk Duitsland werd ‘uitgezet’. De Frans-Duitse Oorlog (1870—71) stimuleerde de samenwerking tussen Pruisen en de rest van Duitsland, hetgeen de vorming van een federatief Duits keizerrijk onder het Pruisisch huis Hohenzollern mogelijk maakte. HET TWEEDE KEIZERRIJK (1871-1918). De politiek van het Duitse keizerrijk werd in de jaren 1871—90 geleid door Bismarck. In de betrekkingen met het buitenland toonde hij zich een zeer bekwaam politicus, maar zijn binnenlandse politiek, vooral ten aanzien van de Centrumpartij in de Kulturkampf en ten aanzien van de sociaal-democratie, wekte veel verzet. Belangrijker dan de invloed van Bismarck waren in de Duitse politiek sociaal-structurele factoren.

De snelle industrialisering speelde hierin een belangrijke rol: de bourgeoisie steunde, uit angst voor de groei van de arbeidersklasse en -beweging, een in wezen conservatief regime. Terwijl elders in West-Europa de opkomst van een kapitalistische maatschappij gepaard ging met een vérgaande democratisering en verburgerlijking van de staat, liep de late verwezenlijking van de nationale eenheid in Duitsland uit op een voortgezet overwicht van de jonkers in bestuur en leger en op een Rijksdag, die zijn beperkte medezeggenschap bijna nooit doelmatig wist uit te buiten.

In de binnenlandse politiek steunde Bismarck behalve op de agrarisch-conservatieve groeperingen ook op de nationaal-liberalen, bij wie de ondernemers een belangrijke rol speelden. Dezen namen deel aan de Kulturkampf, die voornamelijk gericht was tegen de Grootduitse en particularistische tendensen van de Centrumpartij. Bismarcks nederlaag betekende tevens het einde van zijn samenwerking met de nationaal-liberalen (1878). In 1879 kwam een einde aan de Kulturkampf en werd de Centrumpartij gewonnen voor de protectiepolitiek, die het samengaan tussen de landjonkers en de ondernemers in de zware industrie bezegelde. Bismarck en de zijnen trachtten door een vooruitstrevende sociale wetgeving de snel groeiende arbeidersklasse te beteugelen, maar allerlei obstakels werden de georganiseerde arbeidersbeweging in de weg gelegd. Desondanks groeide de sociaal-democratie gestadig. Dat Bismarck die door hem gevaarlijk geachte groei tenslotte wilde keren door verscherpte maatregelen en zelfs afschaffing van het algemeen kiesrecht, was een van de oorzaken van zijn conflict met keizer Wilhelm II (1888—1918), die tot zijn aftreden leidde.

In de buitenlandse politiek was Bismarcks beleid voornamelijk gericht op isolering van Frankrijk. Toen het Dreikaiserverhaltnis aan een einde was gekomen door de Oostenrijks-Russische tegenstelling, sloot Bismarck met Rusland het Rückversicherungsvertrag (1887), om het op die wijze van een verbond met Frankrijk af te houden. Dat Wilhelm dit verdrag niet wilde verlengen, was de voornaamste buitenlands-politieke oorzaak van Bismarcks heengaan.

Onder rijkskanselier Caprivi (1890-94) werd het Rückversicherungsvertrag niet verlengd. Het kanselierschap van Hohenlohe-Schillingsfürst (1894—1900) stond vooral in het teken van de strijd tussen agrarische en industriële belangen in verband met de protectie: de ondernemers in de lichte industrie voelden weinig voor een protectie, die het kostenniveau opvoerde en de exportmogelijkheden verminderde.

Tijdens het kanselierschap van Von Bülow (1900 —09) trad een ernstige verslechtering in Duitslands internationale positie op. In de jaren negentig ontstond een Frans-Russische alliantie, terwijl de geforceerde vlootbouw van het Duitse Rijk Engeland steeds dichter bij resp. Frankrijk (waarmee het in 1904 de Entente Cordiale aanging) en Rusland (Triple Entente, 1907) bracht. De Dreibund werd steeds verder uitgehold door het Italiaanse irredentisme. Vooral de vrees ook de laatste bondgenoot te verliezen, bracht Duitsland ertoe, het Oostenrijks-Hongaarse streven naar beheersing van de Balkan te steunen. Het gevolg was de nederlaag in de Eerste Wereldoorlog, het aftreden van Wilhelm II en de vernederende Vrede van Versailles (Versailles, Vrede van): m.n. de hoge herstelbetalingen, het verlies van Elzas-Lotharingen, West-Pruisen, Oost-Silezië, Noord-Sleeswijk, Eupen en Malmédy (de Belg. oostkantons) en alle koloniën.

DE WEIMAR-REPUBLIEK EN HET DERDE RIJK (1918-45). De Weimar-republiek die ontstond, werd in brede lagen van de bevolking, voor wie de geheel onverwachte ineenstorting van het keizerrijk een raadsel was gebleven, met de nederlaag en de vernederende vrede vereenzelvigd. Het succes van de Dolkstootlegende was er de duidelijkste uiting van. De periode 1924—28 zag een stabilisatie naar buiten en evenzeer naar binnen: het radicalisme van rechts en links maakte een inzinking door, de sociaal-democratie en andere gematigde partijen wonnen terrein. Deze ontwikkeling werd vooral verstoord door de economische depressie; de nationaal-socialisten behaalden een reeks van verkiezingszeges. De verkiezingen van nov. 1932 brachten hun verlies, maar toch kwamen zij in jan. 1933 aan de macht. De geschiedenis van het Derde Rijk (nationaal-socialisme) eindigde met de nederlaag tijdens de Tweede Wereldoorlog.

DE BEZETTING, ONTSTAAN VAN TWEE DUITSE STATEN (1945-49). Na de capitulatie in mei 1945 werd Duitsland in drie bezettingszones verdeeld: het oosten kwam onder Sovjetbestuur, het noordwesten onder Brits en het zuidwesten onder Amerikaans militair bewind. De Sovjetzone werd in het westen gemarkeerd door de westelijke grenzen van Mecklenburg, Brandenburg, Saksen en Thüringen. In de westelijke zones werd in het zuiden later alsnog een Franse zone geschapen. In juni 1945 werd Berlijn in vier bezettingssectoren verdeeld. In juli—aug. 1945 vond de Conferentie van Potsdam (Potsdam, Conferentie van) plaats. Daar werd o.a. besloten dat de gebieden ten oosten van de Oder-Neisse onder Pools bestuur kwamen; de Duitse bevolking, voorzover daar nog aanwezig, zou naar de vier zones worden geëvacueerd. Het noorden van Oost-Pruisen werd Sovjetgebied.

De vier voornaamste in de vier zones toegelaten partijen waren de Christlich-Demokratische Union (CDU, in Beieren Christlich-Soziale Union, csu), de Sozialdemokratische Partei Deutschland (SPD), de Kommunistische Partei Deutschland (KPD) en de Freie Demokratische Partei (FDP). In 1946 werd in het gebied van de USSR een fusie tussen socialisten en communisten, de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands (SED), afgedwongen. Door verkaveling van het grootgrondbezit, alsmede onteigening resp. nationalisatie van industriebedrijven, werd de sociale structuur in die zone drastisch gewijzigd. Deze gebeurtenissen in de Sovjetzone onderstreepten de onmogelijkheid van een geallieerd beleid voor geheel Duitsland. Frankrijk scheidde Saarland af, om er een speciaal protectoraat van te maken.

In 1946 voegden de Amerikanen en Britten hun zones bij elkaar (Bizonië). In 1947 sloot Frankrijk zich aan bij dit beleid. Zo ontstond Trizonië, dat in 1949 werd omgezet in de Bondsrepubliek Duitsland (BRD); in hetzelfde jaar werd de zone van de USSR onder de naam Duitse Democratische Republiek (DDR) een afzonderlijke staat: Duitse Bondsrepubliek, Duitse Democratische Republiek. LITT. J. Haller, Die Epochen der deutsch. Gesch. (1922; veel herdr.); G.

Barraclough, The origins of modern Germany (1946; veel herdr.); H. Bechtel, Wirtschaftsgesch. Deutschlands (3 dln. 1951—53); Z.R. Dittrich, De opkomst van het moderne Duitsland (2 dln. 1956); G. Mann, Deutsche Gesch. des 19. und 20. Jahrh. (1958); W.

Shirer, The rise and fall of the Third Reich (1960); F. Lütge, Deutsche Sozialund Wirtschaftsgesch. (3e dr. 1966); B. Gebhardt, Handbuch der deutschen Gesch. (9e herz. dr. 3 dln. 1970; tot 1914); Deutsche Gesch. seit dem ersten Weltkrieg (Institut für Zeitgesch.; 3 dln. 1971—73); A.J. Ryder, Twentieth century Germany (1973); G.W. Hallgaten en J. Radlan, Deutsche Industrie und Politik von Bismarck bis heute (1974).