voornaamwoordelijk bw.,
1. aan het genoemde of bedoelde vastzittend of zich bevindend: kijk eens naar het kaartje dat zit;
2. in enkele vaste verb.: (gew.) wie is -? (bij het spel), wie is ’m?; zijn, erbij zijn, de sigaar zijn; moeten, kapot, dood moeten, eraan moeten geloven; de hele boel ging -, ging verloren, werd vernietigd; hij gaat hij gaat dood, het kost hem zijn leven.