2. naam-, visitekaartje; zijn — afgeven; zijn — ergens (achter-)laten, (vroeger) als blijk dat men iemand heeft willen bezoeken; naam- en adreskaartje van een leverancier;
3. uitnodigingskaartje; toegangskaartje: heb je al kaartjes voor de bioscoop?;
4. plaatsbewijs voor een openbaar middel van vervoer, spoor-, tramkaartje enz.: een — tweede klas; ik zal eerst kaartjes gaan halen;
5. een — maken, leggen, enige tijd kaartspelen.
Gepubliceerd op 27-06-2020
kaartje
betekenis & definitie