Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 22-12-2018

aankomen

betekenis & definitie

aan'komen (kwam aan, is aangekomen), 1. komen waar men of iets wezen moet, zijn bestemming bereiken: ben je goed aangekomen?; hoe laat moet de trein — ?; de boeken zijn aangekomen, bij mij bezorgd; 2. het doel treffen, raken, t.w. om te kwetsen: dat schot, die slag kwam (goed) aan; 3. met iets —, met iets voor de dag komen, het te pas brengen enz.: met praatjes, leugens hij zal je zien —!, je zult geen succes hebben met je verzoek of voorstel; 4. naderbij komen (van mensen en dieren, natuurverschijnselen, de tijd enz.); ik zag het wel —, ik voorzag wel dat het gebeuren zou; kom aan! (eigenlijk: kom nader, treed toe), gewone opwekking om een handeling te beginnen; komaan; 5. aanraken, betasten: kom nergens aan!; vandaar: ergens —, het in zijn bezit krijgen; er is geen — aan, het is volstrekt niet te krijgen; 6. tegen iets —, grenzen, raken aan;

7. neerkomen, berusten op, afhankelijk zijn van: alles komt op mij aan; het komt hier op geld aan, geld is hier de hoofdzaak; het laten — op iemand (op iets), het aan hem overlaten, aan zijn zorg toevertrouwen: iets op het laatste ogenblik laten —, tot het laatste ogenblik uitstellen; het erop aan laten komen, het risico nemen dat het bedoelde gebeuren zal; 8. iemand vreemd, wonderlijk —, een vreemde, wonderlijke indruk op hem maken; 9. iemands eigendom worden door erfenis: goederen die iemand die hem bij versterf zullen toevallen; (ook) eigen worden: die gewoonte is hem langzamerhand aangekomen; 10. ontstaan: hoe is de brand, die twist aangekomen?; 11. groeien: dat kind is goed aangekomen; zwaarder worden: Ik ben vijf pond aangekomen; 12. (onpers.) het komt erop aan, het beslissend ogenblik is daar; het komt er niet op aan, het is van geen belang.