Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 22-12-2018

aangaan

betekenis & definitie

aan'gaan (ging aan, heeft en is aangegaan).

1. gaan in de richting naar: op iemand, een huis —;
2. bij iemand —, hem in het voorbijgaan opzoeken om hem even te spreken, of om iets te halen of te brengen;
3. beginnen, een aanvang nemen (van bijeenkomsten): de school, de kerk gaat aan;
4. beginnen te branden: ’s winters gaat de lamp al om vijf uur aan;
5. wortel schieten en beginnen te groeien (van jonge bomen, die verplant zijn);
6. mogelijk, behoorlijk of billijk zijn: het gaat niet aan dat de één alles krijgt en de ander niets;
7. beginnen, ondernemen (een strijd);
8. sluiten: een verbond, weddenschap, huwelijk —;
9. betreffen, raken: wat mij aangaat, betreft; wat gaat mij dat aan!, wat kan het mij schelen; dat gaat hem niet aan, daarmee heeft hij niets te maken.