Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 27-06-2020

huis

betekenis & definitie

o. (-huizen),

1. bouwwerk of bouwsel dat als woning voor mensen dient of geschikt is: een klein —; een houten, een stenen —; een van drie verdiepingen; een — als een kasteel, zeer groot en weelderig; zuinigheid met vlijt bouwt huizen als kastelen, de beoefening van deze deugden is de grondslag van rijkdom; een bouwen, huren; een eigen —, waarvan men eigenaar is; een met tuin; en hof; een gesloten -, woonhuis waarin geen winkel wordt gehouden of huis waarin een winkel wordt gehouden zonder dat hiervan aan de buitenkant iets te zien is; wie in een glazen — woont, moet geen stenen op zijn buurmans dak gooien, men moet geen beschuldigingen uiten als men zelf niet zonder schuld is; huizen op iemand bouwen, veel vertrouwen in hem stellen; hij sprong huizen hoog, van blijdschap; aan aan, in elk der aan elkaar grenzende woningen; als bep. van afstand: huizen ver te horen zijn; als vergelijkingsobject ter aanduiding van iets groots: met ogen als huizen; hij houdt het huisje bij het schuurtje, hij is spaarzaam in het grote en in het kleine, gaat in alles met overleg te werk; huizen zijn kruizen, het bezit van huizen geeft veel zorgen en problemen;
2. (met betrekking tot de bewoners) iemands woning, (zonder dat bep. aan een gebouw wordt gedacht): ik ga naar naar mijn woning; hij is ver van ver weg, in het buitenland; (oneig.) hij is ver van zijn onderwerp afgedwaald;ook (volkst.) niet goed snik; bij iemand aan komen, door hem in zijn huiselijke kring ontvangen worden; iemand in — hebben, hem huisvesting verlenen; iets in — hebben, in voorraad (m.n. van eten en drinken); met de deur in vallen, zonder inleiding dadelijk het doel van zijn komst vertellen; (gew.) daar komt niets van in —, daar komt niets van in; van -, opof onderschrift van een brief, aan de dagtekening voorafgaand; (gemeenz. zegsw.) niet om over naar te schrijven, het is niet veel bijzonders, het valt niet mee; zij kan niet van -, als ze bij vreemden is, krijgt ze heimwee; op het — passen, toezicht houden terwijl de bewoners afwezig zijn; het — alleen hebben, alleen thuis zijn; met betrekking tot het gezin: de heer (de vrouw, de dochter) des huizes; mijn — staat voor u open, u kunt komen zo vaak als u wilt; zijn — voor iemand sluiten, hem zijn — verbieden, ontzeggen, hem de toegang tot zijn woning weigeren; zij is het uitgejaagd; ergens — houden, er zijn woning, zijn verblijf hebben; met iemand houden, met hem samenwonen; (fig.) er is geen — met hem te houden, er is niets met hem te beginnen, men kan met hem niet goed omgaan;
3. in toepassing op andere gebouwen dan woonhuizen: het — des Heren, de kerk, bedehuis, godshuis; het —, de woning van de heer van het dorp, het kasteel; weeshuis, armenhuis, ziekenhuis enz.: de vader van het —; de onkosten werden door het gedragen; — van bewaring, gevangenis voor hechtenisstraf; publieke huizen, bordelen; kleiner of groter gebouw als verblijf voor dieren, m.n. in een dierentuin: apenhuis; (gew.) Huis Jansens, Firma; (horeca) van het —, consumptie voor rekening van de waard;
4. (overdr.) (woning met) de bewoners, huisgezin, familiekring: het hele — was op de been; ik heb naar geschreven, naar ouders of familie; elk huis(je) heeft zijn kruis(je), ieder gezin heeft zijn leed; (germ.) van uit, in oorsprong en in wezen;
5. gezin waarbij of waarvoor men werkt of waaraan men levert: de werkster komt niet alleen bij ons, ze heeft nog andere huizen;
6. geslacht, m.n. vorstelijk geslacht: het Koninklijk Huis; de graven van Holland uit het Henegouwse Huis; van goeden huize, uit een deftige of welgestelde familie afkomstig; (fig.) ook van zaken: van goede, edele soort;
7. huispersoneel; m.n. de gezamenlijke leden van een hofhouding: het Civiele en het Militaire Huis van H.M. de Koningin;
8. zij die in een gebouw vergaderen, m.n. de gezamenlijke volksafgevaardigden;
9. min of meer belangrijke handelszaak, koopmans-, handelshuis: er is een groot bankroet; de vertegenwoordiger van mijn zal u binnenkort komen bezoeken;
10. (fig.) ons aardse -, ons stoffelijk omhulsel;
11. (bij vergelijking) het — van een kompas, het omhulsel ervan (op een schip); het van een bijl (schop, gaffel, houweel enz.), de ijzeren koker of ring, waarin de steel sluit; holte waarin een plug of as draait; (sterrenkunde) oude ben. voor de tekens van de dierenriem: de twaalf huizen van de zon.