Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 16-06-2020

spreken

betekenis & definitie

(sprak, heeft gesproken),

1. taalklanken vormen, voortbrengen of doen horen;
2. zich in taalklanken uiten; — is zilver, maar zwijgen is goud, soms is het belangrijker te zwijgen, dan te zeggen wat men weet of van zich af te spreken; in iemands naam ik zal hem wel tot — brengen, dwingen zich duidelijk te verklaren; met iemand —, met hem van gedachten wisselen of overleg plegen; diens woorden tot de zijne maken: om met Vondel te —; — tot, het woord richten tot; over het weer — , over koetjes en kalfjes —, over onbelangrijke zaken; — van, het over iets of iemand hebben; het voornemen te kennen geven: hij spreekt van trouwen; van zich doen —, zichzelf in opspraak brengen; (ook) zich beroemd maken; om niet te — van, zegsw. om uit te drukken, dat men in de genoemde zaak een nog sterker staaltje zou kunnen vinden; spreek er mij niet van, ik heb daarvan bittere ervaring; dat is geen manier van —, dat is onbehoorlijke taal; bij wijze van —, om te kennen te geven dat men zich niet geheel eigenlijk uitdrukt; — voor, ten gunste van, opkomen voor;
3. zeggen, uiten, uitspreken: ze — geen woord meer met elkaar; wiens brood men eet, diens woord men spreekt, men kiest de partij van hem, van wie men voor zijn bestaan afhankelijk is;
4. iemand heilig, zalig —, heilig, zalig verklaren (na zijn dood);
5. een gesprek met iemand hebben; met hem praten: zij sprak hem bijna elke dag; m.n. een onderhoud of besprekingen met iemand hebben: er is een mijnheer geweest om u te —; hij is vandaag voor niemand te —, ontvangt geen bezoek; (ook) iedereen bejegent hij bars; hij is daarvoor slecht, niet te —, hij is er niet tevreden over, keurt het niet goed; hij is slecht te — , hij is uit zijn humeur; wij — elkaar wel nader, later zullen wij wel verder over deze zaak spreken; (ook) ik zal je dit betaald zetten, hiervoor straffen;
6. een redevoering houden, als redenaar optreden: — in het openbaar; voor de vuist —, een redevoering houden die men niet voorbereid heeft;
7. zich in de genoemde taal uiten: hij spreekt vloeiend Frans; hij spreekt Hebreeuws voor mij, ik begrijp hem niet;
8. zich uiten, zijn gevoel kenbaar maken: zijn betere natuur begon te —;
9. (van een wet, een gezag) zich uitlaten; uitspraak doen; (zegsw.) dit geval (voorbeeld enz.) spreekt voor zichzelf, het behoeft geen toelichting, het is duidelijk genoeg; 10. een kenmerk levendig doen uitkomen; getuigen van;
11. (van een eigenschap, gevoelen enz.) uitkomen, zich duidelijk doen kennen;
12. — tot, gehoor of weerklank vinden; treffen, roeren: dat spreekt tot het hart;
13. zichzelf onvoldoende toelichten; overtuigend zijn: alleen de feiten laten —, zich onthouden van subjectieve interpretatie; een paar sprekende voorbeelden; het spreekt vanzelf, het behoeft niet uitdrukkelijk gezegd te worden, het ligt zeer voor de hand; (ook) dat spreekt;
14. zich lenen tot het houden van een rede of voordracht: die zaal spreekt moeilijk.