Gepubliceerd op 01-12-2020

wildschade

betekenis & definitie

economische schade die wordt toegebracht door in het wild levende diersoorten, waarbij als wild die diersoorten worden beschouwd die in de Jachtwet worden genoemd. Wildschade betreft vooral schade aan land- en bosbouw.

In bossen kunnen herten, reeën, konijnen en soms hazen schade aanrichten door vreten aan boompjes en door vegen (dit laatste gebeurt m.n. door herten). In de akkerbouw kan schade worden aangericht door wilde zwijnen die in de aarde wroeten en door ganzen, wilde eenden en houtduiven die zich schuldig maken aan vraat. In weilanden kunnen ganzen en sommige soorten eenden (smienten) schade aanrichten doordat zij b.v. al het gras opeten. Deze vormen van wildschade zijn in het algemeen beperkt van omvang en plaatselijk. Vormen van wildschade die het gevolg zijn van nalatigheid zijn b.v. het doden van pluimvee door vossen of marterachtigen. Wildschade kan worden voorkomen door aanleg van rasters om kwetsbare plaatsen (jonge aanplant) of om het leefgebied van het wild.

Voorts kan men voederakkers aanleggen om het wild van akkers en weiden weg te lokken. Verder kan men door afschot bij grotere en dieren die beperkt in aantal zijn, zoals edelherten en wilde zwijnen, de stand beperkt houden. Wanneer schade wordt aangericht door zeldzame soorten waarop de jacht is gesloten, kan de schade worden vergoed door het Jachtfonds; dit wordt gevormd door verplichte bijdragen van de jagers. Een voorbeeld hiervan is schade van dassen in maïs.In België voorziet de wet van 14.7.1961 in een herstelregeling voor schade die door grof wild is aangericht. De houders van een jachtrecht zijn verantwoordelijk voor de schade die aan velden, vruchten en oogsten wordt toegebracht door het wild dat afkomstig is van de bospercelen waarop zij het jachtrecht hebben. De Jachtwet bepaalt dat de vergoeding voor de schade die door konijnen wordt aangericht aan vruchten en gewassen, het dubbele bedraagt van de geleden schade.

< >