Gepubliceerd op 29-06-2020

kabinet

betekenis & definitie

Term afkomstig van het Britse ‘cabinet’ die in de wetgeving niet voorkomt. In de staatkundige praktijk en in de media doelt de term kabinet op de op een gegeven tijdstip aanwezige ministers en staatssecretarissen tezamen.

Het woord wordt dan ook gebruikt ter aanduiding van een bepaalde ‘ploeg’ ministers en staatssecretarissen gedurende een zekere periode: het kabinet- of de kabinetten-Balkenende, het kabinet- of de kabinetten-Kok, enzovoort. Het is niet juist te spreken van bijvoorbeeld de regering-Lubbers, omdat de Koning deel uitmaakt van de regering en deze ongeacht de samenstelling van een kabinet tot de regering behoort. De Koning is het blijvend element in de regering. Er wordt dan ook niet gesproken van de vorming van een regering, maar van een kabinet, de kabinetsformatie.Kabinetten bestaan in Nederland sinds 1848. Het woord kabinet is na de Tweede Wereldoorlog steeds meer ingeburgerd geraakt, daarvóór werd een kabinet veelal aangeduid met de term ministerie. De titel minister-president is voor het eerst gebruikt door Abraham Kuyper in 1901. Vóór die tijd werd een ministerie genoemd naar de belangrijkste minister (bijvoorbeeld ministerie Thorbecke). Er zijn diverse soorten kabinetten mogelijk. Een bijzondere kabinetsvorm was het koninklijk ministerie, dat niet gesteund werd door een parlementaire meerderheid maar wel kon rekenen op de steun van de Koning.

Zo’n ministerie is na de val van het conservatieve ministerie-Van Zuylen van Nijevelt (1866-1868) niet meer voorgekomen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had koningin Wilhelmina een vrije hand bij het formeren van een nieuw ministerie door het ontbreken van een parlement in Londen.