Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Vriendschap

betekenis & definitie

De Griekse en Latijnse woorden voor vriendschap (philia, respectievelijk amicitia) komen van de werkwoorden philein, respectievelijk amare (liefhebben). Het Franse amitié en het Italiaanse amicizia stammen van die Latijnse woorden. Het Duitse woord Freund en het Nederlandse woord ‘vriend’ komen van het Middelnederduitse en het Middelhoogduitse werkwoord vrîen en het Nieuwhoogduitse freien, respectievelijk het Middelnederlandse werkwoord vrîen. Het zijn werkwoorden die de betekenis hebben van: naar iemands hand dingen, vrijen of liefhebben. Ook het Engelse friend komt van een oud Angelsaksisch werkwoord (frêogan), dat liefhebben betekent.

Historische ontwikkeling
Oudheid
In Plato’s Lysis spreekt Socrates over ware vrienden die gemeenschappelijk streven naar het goede. Tussen moreel slechte mensen kan geen ware vriendschap bestaan, omdat zij onstandvastig zijn. Het motief van vriendschap tussen goede mensen is echter onduidelijk, want iemand die goed is, is zichzelf genoeg en heeft geen vrienden nodig. Het doel van vriendschap lijkt te zijn om het goede in vrienden te bevorderen. Plato waardeert vriendschap (philia) hoger dan verwantschapsrelaties, omdat mensen vriendschappen vrijwillig aangaan. Ware vriendschap is niet gebaseerd op gevoelens, maar op de rede, gemeenschappelijke liefde tot wijsheid en streven naar rechtvaardigheid (zie ook Symposium, 210a-212b).

Aristoteles onderscheidt labiele voordeelvriendschap en pleziervriendschap van ware vriendschap. Ware vriendschap is niet primair op voordeel of plezier gericht, maar berust erop dat een vriend het moreel goede nastreeft voor de ander, omwille van de ander (in wederkerigheid). Ware vriendschap noemt Aristoteles karaktervriendschap, omdat zij een relatie is tussen mensen die ‘in zichzelf goed zijn’ en die ‘elkaars gelijken zijn in de deugd’ (EN 1156b7-10, 1157al0-ll, 21). Het gemeenschappelijk realiseren van het moreel goede, maakt dat vriendschap een deugd is. Omdat in elk type vriendschap iets van die deugd aanwezig is, bestaan tussen de verschillende vriendschapstypen en ook binnen elk type vriendschap gradaties van de in meerdere of mindere mate gerealiseerde deugd.

Ware vriendschap impliceert realisering van de deugd van rechtvaardigheid. Aristoteles besteedt bijzondere aandacht aan burgervriendschap (politikè philia), die de vorming van een maatschappelijk-politieke gemeenschap (politikè koinoonia) bevordert (EN 1155a23, 1160all-12, 1167b3). Hoewel burgervriendschap een vorm van voordeel vriendschap is, bevordert zij het hoogste goed (eudaimonia) en bevat zij ook elementen van ware vriendschap. Wetgevers moeten zelfs meer met vriendschap tussen burgers bezig zijn dan met rechtvaardigheid. Ook volgens Epicurus dient vriendschap ter vermeerdering van een gelukkig leven, dat wordt ervaren in rust, veiligheid en vermijding van conflicten. Centraal in de epicureïsche vriendschap staan filosofische gesprekken tijdens niet overdadige maar gezellige maaltijden (Extant remains, p. 23).

In de Stoa wordt sinds Zeno van Citium vriendschap verbonden met de wijze man die zijn hartstochten beheerst en leeft volgens de rede. Wijze mensen zijn ipso jacto vrienden van elkaar (Diogenes Laërtius, Leven en Leer, VII, 23, 33, 124). Hoewel filosofen van de midden- en late Stoa (Seneca, Epictetus en Marcus Aurelius) andere accenten leggen, blijft Zeno’s leer richtinggevend.

Volgens Cicero wordt ware vriendschap gekenmerkt door wederzijdse hulp zonder het oogmerk van materieel profijt. Vriendschap is gebaseerd op virtus (deugd): innerlijke harmonie, betrouwbaarheid en standvastigheid met name in de politiek. De grondwet voor de vriendschap is ‘dat wij aan onze vrienden enkel vragen wat zedelijk goed is’ (Over vriendschap 44, 26, 100). Zo niet, dan moet men de vriendschap beëindigen. Naast deze opvatting van amicitia kent Cicero concordia, die wordt gekenmerkt door gelijkheid van de burgers voor de wet, handhaving van de wettelijke bescherming van eigendommen en de wil van de burgers om ondanks hun verschillende belangen in één staat samen te leven (De plichten I, pp. 50-58).

Christendom
Ambrosius spreekt over vriendschappen die gebaseerd zijn op de wederzijdse goede wil, die gedragen wordt door het gemeenschappelijk geloof in God. Gelovigen die de wil van God doen, worden vrienden van God en van elkaar ter versterking van dat geloof (1955: 128-136). Volgens Augustinus kiezen vrienden elkaar niet slechts, maar geeft God vrienden aan elkaar als werk van zijn liefde. Vriendschap representeert iets van de werkzame genade van God (Bel, IV, 12). Aldus is caritas een bijzondere dimensie van vriendschap. Twee eeuwen later typeert paus Gregorius de Grote een vriend als ‘hoeder van iemands ziel’: vrienden hebben verantwoordelijkheid voor elkaars welzijn en levensbestemming en zij hebben kennis van elkaars innerlijke en spirituele leven.

In de vroege middeleeuwen zijn twee opvattingen over vriendschap gangbaar: a) de mystieke, neoplatonistische opvatting die gerepresenteerd wordt door Venantius Fortunatus en b) de praktische, op Cicero georiënteerde opvatting van Bonifacius. Aelred van Rievaulx onderscheidt vriendschappen gericht op genot en materieel voordeel en de ware of spirituele vriendschap die voortkomt uit de liefde van God die vrienden beiden zoeken. In de perfectionering van vriendschap onderscheidt hij vier fasen: de keus voor een vriend, een proeftijd om elkaar te leren kennen, de bevestiging van de keus en de harmonie in menselijke en goddelijke zaken (Speculum caritatis, I, 45, 46; III, 5; III, 8).

Thomas van Aquino beschouwt de ontisch-antropologische liefde amor als grondslag van vriendschap, die ook benevolentia (goede wil) en wederkerigheid nodig heeft (STh IIaIIae, q. 23,1). Hij onderscheidt begerende liefde (amor concupiscentiae) en vriendschapsliefde (amor amicitiae), ofwel liefde die zonder eigenbelang het goede voor de ander zoekt. De met amor en rede begiftigde mens kan in vrijheid vrienden kiezen. Die liefde om te kunnen kiezen (dilectio) is gebaseerd op wilsvrijheid (electio). Een ander kenmerk van vriendschap is communicatie, éénwording of het delen van het gemeenschappelijke (Comm EN VIII, 9, 1657). Omdat God de mensen wil laten delen in zijn eeuwige gelukzaligheid, bestaat er communicatie en de mogelijkheid tot vriendschap tussen God en mensen (STh IIaIIae, q. 23, 1). Ware vriendschap wordt in laatste instantie bewerkt door de genadedeugd van de Goddelijke liefde, de caritas.

Tegenover opvattingen van vriendschap die funderend zijn voor de staat, staan visies op vriendschap die politieke intriges en macht ontvluchten, bijvoorbeeld van Giovanni Boccaccio, Francesco Petrarca en Michel de Montaigne. Vriendschap wordt volgens hen gekenmerkt door intimiteit. Montaigne beschouwt vriendschap als een unieke ervaring, onherleidbaar tot andere relaties en niet te definiëren. Van zijn eigen vriendschap zegt hij: ‘Omdat hij het was, omdat ik het was’ (Essays I). Montaigne is een voorloper van de romantische vriendschap. Francis Bacon contrasteert vriendschap met eenzaamheid; het missen van vrienden noemt hij ellendige eenzaamheid. Vriendschap schenkt troost, geeft uiting aan de roerselen van de ziel en verschaft de zekerheid dat na iemands dood zijn zaken door een vriend worden behartigd (Essays XXVII).

Moderne filosofie
Thomas Hobbes stelt dat in de natuurtoestand waarin het gevaar bestaat van een ‘oorlog van allen tegen allen’, wel degelijk plaats is voor vriendschap. Deze ligt mede ten grondslag aan de constituering van de staat en zij versterkt iemands politieke macht (Leviathan). Ook volgens John Locke ligt vriendschap ten grondslag aan de staatsvorming: mensen die een maatschappelijk verdrag sluiten moeten vriendschappelijke relaties hebben.

René Descartes beschrijft vriendschap als een vorm van liefde, die op grond van achting of respect ontstaat. Slaat men een ander minder hoog aan dan zichzelf, dan heeft men slechts een gevoel van sympathie. Acht men een ander gelijk aan zichzelf, dan is er sprake van vriendschap. Indien men een ander hoger acht, ontstaat verering (Passions art. 83).

Volgens Benedictus Spinoza ontstaat de begeerte om het goede te doen voor anderen (rechtschapenheid) uit het volgen van de rede. Een specifieke vorm van die begeerte is de eerbaarheid die mensen drijft tot vriendschap. Mensen die niet door hartstochten maar door de rede worden geleid, zijn ‘door de nauwste vriendschappen met elkaar verbonden’. Die vriendschappen zijn de grondslagen van de staat en versterken de eenheid van de samenleving (Ethica IV, 37, 71-72).

David Hume omschrijft vriendschap als een ‘rustige en rustgevende genegenheid, die geleid wordt door de rede en tot een eenheid wordt door een bepaalde gemoedsgesteldheid, die ontstaat uit een lange bekendheid met elkaar en wederzijdse verplichtingen’ (Enquiry p. 238).

Immanuel Kant ziet vriendschap als ‘de vereniging van twee personen door wederkerige liefde en achting’. Wederkerige liefde betekent dat ‘zelfliefde’ en ‘liefde voor de mensheid’, die vaak om de voorrang strijden, in vriendschap worden verzoend. Zelfliefde maakt het geluk van anderen ondergeschikt aan eigen geluk; zij maakt anderen tot middel in plaats van doel. Alleen maar liefde voor anderen, maakt eigen geluk daaraan ondergeschikt. Indien ieder zou letten op het geluk van anderen, dan zou het welzijn van iedereen worden gegarandeerd. Achting impliceert afstand houden en niet bezittend handelen. Ware vriendschap is volgens Kant een Idee der Vernunft en een nastrevenswaardige en eervolle plicht. Hij onderscheidt drie typen vriendschap: vriendschap gebaseerd op het vertrouwen dat vrienden voorzien in elkaars behoeften, vriendschap bestaand uit het plezier dat men heeft van elkaars gezelschap en karaktervriendschap ofwel zuivere, morele vriendschap die slechts tussen twee of drie mensen kan bestaan (Freundschaft; Tugendlehre pp. 469-473).

In de romantiek wordt vriendschap beschouwd als een unieke en intieme relatie, die contrasteert met onderdrukkende maatschappelijke en politieke organisaties. In de romantische vriendschap vloeit het leven van de een samen met dat van de ander. Kenmerken van de romantische vriendschap komen voor bij Arthur Schopenhauer. Ware vriendschap is vrij van egoïsme en komt voort uit medelijden en medeleven, die in vriendschap worden veredeld (Parerga p.489). Hegel daarentegen beschouwt romantische jeugdvriendschappen als labiel. Volwassen vriendschappen kunnen slechts bestaan tussen mannen, niet op grond van gevoelens voor elkaar, maar op grond van gemeenschappelijke interesses (gemeenschappelijke arbeid of studie) waardoor een substantiële band en trouw ontstaan (Vorlesungen Religion; II, 271; Vorlesungen Aesthetik pp. 186-187).

Søren Kierkegaard maakt een radicale tegenstelling tussen persoonlijke vriendschappen en de universele christelijke liefde. Kiezen voor een persoonlijke vriendschap zou die universele liefde onbereikbaar maken. Ook het omgekeerde geldt: kiezen voor de liefde tot God en medemensen maakt persoonlijke vriendschappen overbodig. Die vriendschappen zijn volgens hem erotisch, bezittend, beperkt, subjectief en labiel. Christelijke liefde is daarentegen geestelijk, gevend, onbegrensd, stabiel, een goddelijk geschenk en een gebod (Liebe Tun pp. 51, 57-61).

Friedrich Nietzsche refereert aan Griekse filosofen die vriendschap beschouwden ter versterking van iemands politieke positie en identiteit. Zarathustra zegt dat zelfliefde leidt tot eenzaamheid. Het alternatief is niet naastenliefde, maar liefde voor een vriend.

‘De vriend zij u het feest der aarde en een voorgevoel van de Übermensch’: het onmogelijke nastreven, iets dat het bestaande menselijk leven en het menselijk bereik te boven gaat en dat inspireert tot een verheven leven. Anders dan een vleier moet een vriend iemands ‘beste vijand’ of een ‘pijl’ zijn: altijd kritisch en solidair. Zulke vrienden zijn schaars (Zarathustra).

Hannah Arendt sluit aan bij de door Lessing verdedigde stelling, dat ware menselijkheid alleen in vriendschap wordt gevonden. Zij verzet zich tegen vriendschap die slechts door intimiteit wordt gekenmerkt. Ook volgens Michel Foucault is vriendschap niet slechts een kwestie van intimiteit. Hij stelt de vraag naar de zin van vriendschap in relatie tot homoseksualiteit. Vriendschap vooronderstelt de erkenning van iemands identiteit en zij heeft als doel dat iemand zijn identiteit kan versterken, teneinde een eigen levensstijl te ontwikkelen en daarin echte menselijkheid en levensvreugde te ervaren. Scheppen van een homoseksuele levensstijl betekent het scheppen van een eigen cultuur en ethiek (Foucault 1985, pp. 25-27).

Typen vriendschap
Men kan verschillende typen vriendschap onderscheiden overeenkomstig het doel dat vrienden nastreven: voordeelvriendschap ter bevordering van materieel profijt, pleziervriendschap om te genieten van elkaars gezelschap en om te voorzien in andere immateriële behoeften, en ware of moreel zuivere vriendschap. Binnen die typen bestaan gradaties, en tussen die typen bestaan vloeiende overgangen. Veel filosofen en theologen beschouwen wederkerige liefde als het motief van ware vriendschap waarin vrienden voor elkaar het moreel goede nastreven. Anderen beschouwen de rede als leidinggevend. Christelijke denkers brengen, elk op eigen wijze, het motief van de liefde in verband met de universele liefde van en tot God en tot medemensen; anderen spreken over universele liefde voor de mensheid en de menselijkheid. Sommigen beschouwen persoonlijke vriendschap en een universele liefde als een tegenstelling, anderen beschouwen die twee als in elkaars verlengde liggend. Vanwege haar morele doel wordt vriendschap wel een deugd genoemd, die samenhangt met andere deugden, met name rechtvaardigheid. Verscheidene denkers beschouwen vriendschap derhalve niet slechts als gekenmerkt door subjectieve gevoelens, intimiteit en versterking van iemands persoonlijke identiteit, maar ook ter bevordering van iemands maatschappelijke positie en ter fundering van de politieke gemeenschap. Hoewel er vriendschappen zijn die de totale persoonlijkheid van iemand omvatten, is in toenemende mate sprake van gedifferentieerde vriendschappen die op een bepaalde kant van iemands persoonlijkheid betrekking hebben.

Vriendschap als een vorm van liefde dient te worden onderscheiden van andere relaties die liefde als motief hebben, bijvoorbeeld huwelijk, gezin en familie. Een intieme seksuele omgang zoals die in een huwelijk en homoseksuele relaties bestaat, komt in de meeste vriendschappen niet voor.

Literatuur
Ambrosius, On the Duties of the Clergy (De Officiis Ministrorum), in: Schaff, P, H. Wace (eds.), A Select Library of Nicene and Post-Nicene Fathers of the Christian Church. Second series, vol. X: St. Ambrose, Grand Rapids, 1955, pp. 1-89.
Arendt, H., Von der Menschlichkeit in finsteren Zeiten. Rede über Lessing, München, 1960.
Aristoteles, Ethica Nicomachea (EN), vertaald door C. Pannier en J. Verhaeghe, Groningen, 1999.
Augustinus, Belijdenissen (Bel), vertaald door G. Wijdeveld, Amsterdam, 1997.
Bacon, E, Essays, vertaald door W. Dijkhuis, Amsterdam, 1978.
Cicero, Over vriendschap, vertaald door W. Peters, Baarn, 1990.
Cicero, M.T., De plichten: leefregels gebaseerd op het stoïcisme, vertaald door J. Ector, Leuven, Amersfoort, 1984.
Descartes, R., ‘Les passions de l’âme’ (1649), in: Oeuvres philosophiques, Tomé III. Parijs, 1973, pp. 947-1103.
Diogenes Laërtius, Leven en leer van beroemde filosofen, vertaald door R. Ferwerda, Amsterdam, 2000.
Epicurus, The Extant Remains, Transl. by Cyril Bailey, Oxford, 1979/1926, pp. 94-105.
Foucault, M., ‘Over vriendschap als levensstijl’, in: Foucault in gesprek. Seks, macht en vriendschap, Amsterdam, 1985, pp. 25-29.
Hegel, G.W.F., Vorlesungen über die Philosophie der Religion, Bd. II, Sämtliche Werke, Bd. XVI, Hrsg. Glockner, H., Stuttgart, 1959 (1832).
Hegel, G.W.F., ‘Vorlesungen über die Aesthetik’, Sämtliche Werke, Bd. XIII, Stuttgart, 1964 (1838).
Hobbes, T., Leviathan, vertaald door W. Krul en B. Tromp, Meppel, 2002 (1985) (1651).
Hume, D., ‘An Enquiry Concerning the Principles of Morals’, in: Enquiries Concerning Human Understanding and Concerning the Principles of Morals, Oxford, 1989 (1751).
Kant, I., ‘Von der Freundschaft’, in: Gesammelte Schriften, Hrsg. Akademie der Wissenschaften zu Göttingen, Bd. XXVII: Vorlesungen über Moralphilosophie, Bd. IV, 1, Berlin: W. de Grayter, 1974 (1775/80), pp. 476-503.
Kant, I., Metaphysische Anfangsgründe der Tugendlehre. Metaphysik der Sitten, Hamburg, 1959 (1797), pp. 209-358.
Kierkegaard, S., Daden van liefde, vertaald door M. Veltman, Leuven 1993, (1847).
Locke, J., Over het staatsbestuur, vertaald door F. van Zetten, Amsterdam 1994 (1690).
Montaigne, M.E. de, ‘Over vriendschap’, in: Essays, vertaald door H. van Pinxteren, Amsterdam, 2004.
Nietzsche, F., Aldus sprak Zarathustra, vertaald door W. Oranje, Amsterdam, 2006.
Plato, ‘Lysis of over vriendschap’, in: Verzameld werk, vertaald door X. de Win, Kapellen/Baarn, 1999.
Rievaulx, Aelred of, The Mirror of Charity (Speculum caritatis), Kalamazoo, 1990.
Schopenhauer, A., Parerga en parlipomena; kleine filosofische geschriften, Vertaald door H. Driessen, Amsterdam, 2002.
Spinoza, B. de, Ethica, vertaald door H. Krop, Amsterdam, 2004 (1675).
Thomas van Aquino, Summa Theologiae (STh), Latin text and English translation, Londen, 1964-1976.

(H.E.S. Woldring)