Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Toegepaste ethiek

betekenis & definitie

De toegepaste ethiek is de vorm van ethiekbeoefening die zich direct richt op specifieke domeinen van de werkelijkheid. Zij kent velerlei manifestaties, zoals medische ethiek, bedrijfsethiek en media-ethiek. Tussen beoefenaren van toegepaste ethiek bestaan principiële meningsverschillen over de mate waarin de toegepaste ethiek normatief moet zijn, en over haar verhouding tot de filosofische traditie. In haar huidige manifestaties is zij een product van de jaren zestig, maar zij is eigenlijk zo oud als de ethiekbeoefening zelf.

Historische ontwikkeling
Om de opkomst van de toegepaste ethiek te begrijpen, moeten we kort stilstaan bij de geschiedenis van de filosofie. Ooit gold de filosofie als ‘eerste wetenschap’. Zij richtte de aandacht niet op specifieke fenomenen of deelaspecten, maar op de wereld als geheel. In de tijd van Kant en Hegel bevond zij zich nog in het centrum van het intellectuele gebeuren en was haar impact enorm. Halverwege de negentiende eeuw verandert dit. Wetenschappers keren haar massaal de mg toe en concentreren zich op empirisch-positivistisch onderzoek. De bevoegdheid van de filosofie om zich nog met maatschappelijke of wetenschappelijke kwesties in te laten wordt dubieus. De filosofie trekt zich terug in bibliografisch onderzoek (naar het werk van grote auteurs) of grondslagenonderzoek. Zij raakt in een ernstige crisis. Wat is nog de zin van filosofie als louter academische discipline, die over de actualiteit en de concrete condities van menselijke existentie zo goed als niets te melden heeft?

De terugtrekkende beweging, de defensieve zelfopvatting, de beperkte spreekbevoegdheid van filosofie gaan gepaard met een exodus van filosofisch talent. Auteurs die weigeren de filosofie tot een academisch specialisme te reduceren, zoals Nietzsche of Sartre, worden nog maar zelden in een universitaire context aangetroffen. De fenomenologie, die rond 1900 ontstaat, probeert de impasse te doorbreken door naast de wetenschap een filosofische vorm van wereldontsluiting te ontwikkelen. Maar, nog afgezien van het feit dat de fenomenologie eerder een epistemologische dan een ethische interesse heeft, raakt ook zij, na een kortstondige opleving in de jaren vijftig, gemarginaliseerd.

In de ethiek was deze ‘wereldvlucht’ in feite al veel eerder ingetreden, aldus Jonsen en Toulmin (1988). Zij maken onderscheid tussen een ‘meetkundige’ en een ‘rekenkundige’ ethiek. Eerstgenoemde vertrekt vanuit een beperkt aantal onvoorwaardelijke principes waaruit op deductieve wijze handelingsdirectieven kunnen worden afgeleid. Deze ethiek beweegt zich als het ware in een ideale wereld en argumenteert in termen van ideale situaties. Zij schrijft voor wat wij behoren te doen, maar toont opvallend weinig belangstelling of begrip voor de feitelijke omstandigheden waaronder mensen opereren. De ‘rekenkundige ethiek’ daarentegen richt zich bij voorkeur op concrete, realistische problemen. De voor- en nadelen van handelingsopties worden opgesomd en tegen elkaar afgewogen. Zij kent geen onbetwistbare principes, maar beseft dat individuen soms compromissen moeten sluiten of een keuze moeten maken tussen twee kwaden. Aan het begin van de moderniteit krijgt deze benadering een krachtige impuls, wanneer nieuwe handelingspraktijken (zoals ongekende economische bedrijvigheid, ontdekkingsreizen en wetenschappelijke ontwikkelingen) nieuwe gewetensvragen met zich meebrengen. Vooral de jezuïeten, die zich bij voorkeur in deze mondaine praktijken begeven in plaats van zich in kloostercomplexen terug te trekken, zijn uiterst bedreven in deze ‘rekenkundige’, casuïstische ethiek. Dit resulteert in een immense hoeveelheid praktijkgerichte ethische literatuur, die complexe probleemsituaties nauwgezet analyseert. Het genre van het casuïstische handboek viert hoogtij. In 1656 slaagt de geniale jansenist Blaise Pascal erin deze flexibele, al te wereldse methode belachelijk te maken en in diskrediet te brengen. Vanaf dat moment wint de abstracte, deductief-argumenterende benadering weer terrein. Tot diep in de twintigste eeuw is de belangstelling in de ethiek voor gewone morele problemen en conflicten minimaal. ‘Casuïstiek’ is een scheldwoord geworden. Wie zich ermee inlaat, loopt het risico als filosoof niet langer serieus te worden genomen.

Na 1960 treedt een kentering in. Een nieuwe generatie filosofen zoekt de ‘zin’ van filosofiebeoefening juist in haar maatschappelijke relevantie. Na een periode van restauratie en consolidatie zet in tal van maatschappelijke ontwikkelingen een tempoversnelling in, zoals in de geneeskunde en in wetenschappelijk onderzoek. De maatschappelijke vraag naar ethiek neemt dramatisch toe. Al deze omstandigheden stimuleren het ontstaan van nieuwe, toegepaste ethiek.

Hedendaagse situatie
De aanduiding ‘toegepaste ethiek’ is in zoverre misleidend, dat zij de suggestie wekt dat een bestand aan ethische theorieën voorhanden is dat eenvoudigweg op maatschappelijke casuïstiek kan worden toegepast. In veel opzichten echter neemt de toegepaste ethiek afstand van de traditionele filosofie. De dierethiek bijvoorbeeld verwijt de traditionele filosofie dat zij eeuwenlang verzuimde een adequate dierfilosofie te ontwikkelen. De milieu-ethiek op haar beurt verwijt de traditionele filosofie ‘antropocentrisme’, en zet in op een ecocentrisch alternatief. En de nieuwe medische ethiek verdedigt in de jaren zestig en zeventig een gedachte die door de ‘anti-humanistische’ filosofie van dat moment juist als achterhaald wordt beschouwd: de mens als autonoom subject.

Ondanks de exponentiële groei in termen van publicaties, is de legitimiteit van de toegepaste ethiek nog steeds controversieel. Waaraan ontlenen ethici hun bevoegdheid om zich in actuele discussies te mengen, zo vragen critici zich af. Iedereen heeft immers een geweten en is in beginsel moreel competent. Loopt de toegepaste ethiek niet het gevaar persoonlijke overtuigingen een quasi-deskundige status te verlenen? Sommige critici verwijten de toegepaste ethiek moralisme. Nieuwe ontwikkelingen, met name op technologisch gebied, worden bijna automatisch van een afwijzend commentaar voorzien. Na een periode van gewenning wordt dit commentaar dan weer afgezwakt of ingetrokken. Anderen verwijten de toegepaste ethiek dat zij dergelijke ontwikkelingen juist legitimeert door de illusie in stand te houden dat individuele consumenten uit vrije wil hiervoor kunnen kiezen, terwijl zij in feite gedwongen worden deze ontwikkelingen te accepteren. Dergelijke risico’s zijn reëel, zo bleek zeker in de jaren zestig, toen de ethiek nog onvoldoende toegerust was om op adequate wijze op de plotselinge vraag naar ethiek te reageren. Maar ook heden ten dage is de ontwikkeling en verfijning van een adequate methodologie een opdracht van de toegepaste ethiek (Zwart 1998, 1999).

Literatuur
Jonas, H., Das Prinzip Verantwortung. Versuch einer Ethik für die technologische Zivilisation, Frankfurt/M., 1979.
Jonsen, A.R., St. Toulmin, The Ahuse of Casuistry. A History of Moral Reasoning, Berkeley, 1988.
Zwart, H., ‘De spreekbevoegdheid van ethici’, Filosofie & Praktijk, vol. 19, nr. 4, 1998, pp. 184-201.
Zwart, H., ‘Praktische filosofie als filosofische praktijk - en als teratologie’, Filosofie & Praktijk, vol. 20 nr. 4, 1999, pp. 169-178.

(H. Zwart)