Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Juist

betekenis & definitie

Het begrip ‘juist’ gaat terug op het Latijnse ius en iustum dat recht of rechtvaardig betekent. We zien dezelfde etymologische band in het Duits en in het Engels waar ‘richtig’ en ‘right’ teruggaan op rectus en dus dezelfde etymologische oorsprong hebben als het begrip ‘recht’ en de hiervan afgeleide termen. Het adjectief rectus dat overeenkomt met het Griekse orthos betekent letterlijk onder andere ‘recht’, ‘rechtop’, ‘ongebogen’, in overdrachtelijke zin onder andere ‘foutloos’ en ‘betamelijk’.

In het normale taalgebruik wordt ‘juist’, overigens net als ‘goed’, op verschillende manieren gebruikt en dient het onder andere ter identificatie of kwalificatie van objecten (‘dit is de juiste/goede schroevendraaier’ - bijvoorbeeld die waarover ik sprak, of die welke voor een bepaalde taak het meest geschikt is) en van talige en niet-talige uitingen (‘hij heeft juist/goed geantwoord’; je hebt niet op de juiste/goede knop gedrukt’; ‘het was niet juist/goed om de waarheid voor hem te verzwijgen’). Daarbij is het begrip principieel op normatieve aanspraken en op allerlei soorten regels betrokken (bijvoorbeeld conventionele regels, waarheidsaanspraken, doelgerichte efficiëntiecriteria, morele normen). Een handeling (bijvoorbeeld het kraken van een brandkast) kan daarom zonder tegenspraak als juist/goed (gelet op de effectiviteit en de efficiëntie van de handeling) en als ‘onjuist’ of ‘verkeerd’ (met het oog op het overtreden van juridische of morele normen) worden gewaardeerd. Daarbij wordt in het dagelijkse taalgebruik veelal niet expliciet gemaakt welke standaarden als criteria voor de juistheid fungeren; doorgaans is dit uit de context op te maken.

De analogie tussen ‘goed’ en juist’ is in ethisch opzicht echter misleidend. Waar ‘goed’ primair verwijst naar wat 'voordelig’ en ‘nastrevenswaardig’ is, heeft juist’ primair betrekking op wat ‘correct’ of ‘overeenkomstig de plicht’ genoemd kan worden. Een beetje zien we dat ook in de negatieve tegendelen: tegenover juist’ staat eerder ‘verkeerd’ of ‘onrechtmatig’, terwijl tegenover de morele betekenis van ‘goed’ eerder ‘kwaad’ of eventueel ‘slecht’ gebruikt zal worden.

Juistheid, waarheid en regelconformiteit
In de Oud-Chinese filosofie speelt het begrip van de juistheid (yi) een grote rol. De confucianistische ethiek plaatst yi, opgevat als de juiste (of gepaste) houding ten opzichte van rechten en plichten als een van de drie morele basiswaarden naast ren, de gepaste verhouding tot andere mensen, en li, het in acht nemen van de sociale rituele gebruiken. De Westerse filosofie sluit zich aanvankelijk bij het niet-specifieke dagelijkse gebruik van het woord juist’ aan. Bij Plato is zowel in taal- en kentheoretische alsook in ethisch-praktische contexten sprake van orthos. De eerste poging tot systematisering van het probleem van juistheid is volgens Demmerling bij Anselmus van Canterbury te vinden die juistheid als samenvattend begrip van waarheid en rechtvaardigheid begrijpt. Deze opvatting is gebaseerd op een begrip van waarheid dat de hiervan uitgaande normatieve plichtaanspraak beklemtoont (‘eidetisch-theologisch begrip van de waarheid’, Demmerling 1992, p. 1040). In de mate waarin dergelijke motieven van een waarheidsbegrip door de dominantie van de adaequatio-theorie verloren gaan, verandert ook de interpretatie van de juistheid. Bij Hegel wordt juist’ (of ‘kloppend’) als adaequatio-theoretisch geïnterpreteerd begrip van waarheid tegenover een substantieel waarheidsbegrip geplaatst. Op soortgelijke wijze speelt de jonge Heidegger waarheid als ‘onverborgenheid’ uit tegen waarheid als juistheid van het vernemen en uitspreken. Bij Husserl en anderen worden waarheid en juistheid daarentegen als correlatieve begrippen opgevat: dat oordeel geldt als juist dat voor waar houdt wat waar is. In een hermeneutische context heeft zich in aansluiting bij Gadamer een controverse ontsponnen over de mogelijke juistheid van het verstaan (Versteken). Gadamers these dat men altijd alleen maar ‘anders’ maar niet ‘juist’ kan verstaan, werd door vertegenwoordigers van een ‘kritische’ hermeneutiek (onder andere Habermas en Apel) tegengesproken. Zij willen aan de regulatieve idee van een juist verstaan vasthouden.

Sinds de taalpragmatische ommekeer, die mede door Wittgensteins reflecties over het probleem van regelnavolging tot stand kwam, wordt de term juistheid’ - vooral in de taalanalytische filosofie — vaak ter kwalificatie van uitspraken gebruikt. De juistheid van een uitspraak is daarbij synoniem met de regelconformiteit van die uitspraak. Tugendhat (1976) thematiseert dit begrip van “juistheid” in de zin van ‘regelconformiteit’ in samenhang met het probleem van de (relatieve) rechtvaardiging van handelingen: ‘Als wij een handeling rechtvaardigen, zeggen wij dat zij juist is en daarmee bedoelen we in de eerste plaats dat zij conform de regels is. Elk bewust handelen wordt geleid door regels [...] en in zoverre hoort het woordpaar ‘juist-onjuist’ wezenlijk tot alle bewuste handelingen. Een handeling kan bijvoorbeeld juist zijn in verband met een grammaticale regel, een spelregel, een sociale conventie, een technische regel, een rechtsnorm’ (Tugendhat 1976, p. 115).

Morele juistheid
Een uitspraak over de juistheid van een handeling betekent een normatieve beoordeling of waardering van deze handeling. Maar als men van een gangbaar of ruimer begrip van juistheid uitgaat (zoals Tugendhat), hoeft het daarbij niet per se om een morele beoordeling te gaan. Het begrip ‘morele juistheid’ is ook niet eenduidig gedefinieerd, omdat de verschillende ethische theorieën het toeschrijven van morele juistheid afhankelijk maken van uiteenlopende criteria.

In de zogenoemde ‘deontologische theorieën’ krijgt het begrip juistheid’ een bijzondere rol en betekenis. Deze theorieën stellen dat het specifieke van de morele juistheid in het onvoorwaardelijk verplichtende van haar aanspraak bestaat. Bovendien stellen zij dat iets alleen dan onvoorwaardelijk moreel juist kan zijn, wanneer die juistheid niet afhankelijk wordt gemaakt van oordelen over het evaluatief goede, over het subjectief nastrevenswaardige of over subjectieve voorkeuren (vergelijk Kant, GM5), zoals in teleologische ethieken het geval is. Het concept ‘morele juistheid’ wordt aldus in deontologische theorieën, meer dan in teleologische theorieën scherp afgebakend van het concept van het ‘goede’ of nastrevenswaardige, en van een doelgericht begrip van technisch-instrumentele juistheid. Larmore wijst er terecht op dat ook in universalistisch-teleologische theorieën zoals bijvoorbeeld het utilisme een (zij het relatieve) tegenstelling tussen het individueel nastrevenswaardige en het moreel juiste blijft bestaan, omdat hier immers die handelwijze als juist geldt, die zich vanuit een onpartijdig standpunt als voordelig aandient. De voorschriften van particularistische theorieën (geluksethieken, ethieken van het ‘goede leven’) zouden daarentegen slechts de status van aanbevelende adviezen hebben (Larmore 1998).

In veel deontologische theorieën wordt het moreel juiste niet slechts van het evaluatief goede, maar ook van het moreel goede afgebakend. Volgens die theorieën kunnen alleen handelingen moreel juist zijn, namelijk voor zover ze beantwoorden aan geldige morele normen. Het begrip van 'het moreel goede’ heeft daarentegen betrekking op het handelingsmotief. Handelingen kunnen bijgevolg moreel juist zijn zonder moreel goed te zijn (vergelijk Ross 1930), namelijk wanneer ze niet door morele redenen worden gemotiveerd (wanneer er dus, om met Kant te spreken, ‘plichtmatig’ maar niet ‘uit plicht’ wordt gehandeld).

Een deontologisch geïnterpreteerd moreel juistheidsbegrip neemt ook een centrale positie in binnen de met name door Apel en Habermas vertegenwoordigde ‘taalpragmatische discoursfilosofie’ en ‘communicatieve ethiek’. ‘Juistheid’ wordt hier opgevat als universele geldigheid. Criterium van de juistheid van een handelingsnorm is uiteindelijk de mogelijkheid om tot instemming te komen in een afweging van argumenten, waaraan idealiter door alle potentieel bij de normnaleving betrokkenen (Habermas) dan wel alle argumentatiebekwame personen (Apel 1976) moet worden deelgenomen.

Literatuur
Apel, K-O (Hrsg.), Sprachpragmatik und Philosophie, Frankfurt/M., 1976.
Demmerling, C., ‘Richtigkeit', in: J. Ritter, K. Gründer (Hrsg.), Historisches Wörterbuch der Philosophie, Basel, 1992, Band VIII, pp. 1038-1045.
Kant, I., Fundering voor de metafysica van de zeden (GMS), vertaald door T. Mertens, Amsterdam, 1997 (1785).
Kohler, G., Handeln und Rechtfertigen: Untersuchungen zur Struktur der praktischen Rationaliteit, Frankfurt/M., 1988.
Larmore, C., ‘Right and Good’, in: E. Craig (ed.), Routledge Encyclopedia of Philosophy vol. VIII, Londen/New York, 1998, pp. 322-325.
Ross, W., The Right and the Good, Oxford, 1930.
Tugendhat, E., Einführung in die sprachanalytische Philosophie, Frankfurt/M., 1976.

(M. Werner)