Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Toerekeningsvatbaarheid

betekenis & definitie

Toerekeningsvatbaar is iemand die in zo een toestand verkeert dat zijn daden hem kunnen worden toegerekend, hetgeen hem vatbaar maakt voor lof en blaam. ‘Toerekenbaarheid’ wordt eerder van daden gezegd waarvoor iemand verantwoordelijk kan worden gesteld. De laatste term neemt een centrale plaats in binnen het strafrecht: iemand die een wederrechtelijke daad heeft gesteld, wordt niet gestraft wanneer hem die daad wegens bijvoorbeeld een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. In dat geval is sprake van een ‘schulduitsluitingsgrond’.

De vraag of een persoon in het algemeen toerekeningsvatbaar is, speelt in het strafrecht doorgaans een ondergeschikte rol, aangezien een rechter alleen te beoordelen heeft of een bepaalde daad die op een bepaalde tijd onder bepaalde omstandigheden is gepleegd, aan de dader in kwestie kan worden toegerekend, gelet op de toestand waarin hij toen verkeerde. Wel wordt het oordeel geveld of iemand een toerekeningsvatbare persoon is vanuit de vraag of hij, gelet op het gevaar dat hij voor zichzelf of voor anderen betekent, in een psychiatrische instelling dient te worden geplaatst of ter beschikking gesteld moet worden.

In de ethiek is de belangstelling voor toerekeningsvatbaarheid en toerekenbaarheid precies omgekeerd: ethici interesseren zich primair voor de dader, en pas secundair voor zijn daden. Bovendien beperkt de ethiek zich niet tot de toerekenbaarheid van wederrechtelijke of immorele daden, maar heeft zij ook oog voor voortreffelijke daden; zij interesseert zich voor blaam én lof.

Historische ontwikkeling
Dat geen straf mag worden toegepast wanneer geen sprake is van schuld, en dat van schuld geen sprake kan zijn wanneer iemand ontoerekeningsvatbaar is, zijn inzichten die het recht (en de ethiek) niet altijd hebben geleid. Een strafpraktijk die nauw verbonden is met het uitleven van wraakgevoelens, heeft geen ruimte voor ‘verzachtende omstandigheden’, en interesseert zich niet voor de geestesgesteldheid van daders. Dat heeft zelfs geleid tot uitwassen als kattenprocessen. Wij kunnen ons thans nauwelijks inleven in de lieden die een proces begonnen tegen dieren die een mens hebben aangevallen, waarop ten slotte een plechtige executie volgde. De wraaklust die bevrediging zoekt, kan bij gebrek aan een echte schuldige aan de calamiteiten die een gemeenschap treft, ook een ‘zondebok’ als schuldige aanwijzen. Zo iemand ziet er op het eerste gezicht onschuldig uit, maar onder die uiterlijke schijn zou zich een boze inborst verbergen. Wanneer hij (of zij: zie de heksenprocessen) is opgespoord, wordt hij gestraft, zonder dat iemand zich bekommert om de vraag of hij inderdaad de oorzaak is van de calamiteiten in kwestie, laat staan om de vraag of hij wellicht ontoerekeningsvatbaar is. De humanisering van het strafrecht heeft er onder meer in bestaan dat aan de bewijsmiddelen strikte eisen worden gesteld (hetgeen bijvoorbeeld leidt tot verwerping van marteling) en dat er aandacht is gekomen voor de gebrekkige ontwikkeling of ‘ziekelijke stoornis’ van iemands geestvermogens. Dit laatste heeft sommigen zelfs verleid tot het paradoxale standpunt dat niemand ooit verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn daden, want in ieders biografische en/of biologische voorgeschiedenis vallen wel factoren aan te wijzen die zijn daden determineren. Dit zou een einde maken aan ieders autonomie, en dus aan toerekeningsvatbaarheid.

Uiteenlopende perspectieven
De twee belangrijkste ethische theorieën, deontologie en utilisme, gaan verschillend om met toerekeningsvatbaarheid. Een filosoof als Kant acht mensen louter strafbaar op grond van het feit dat ze een misdaad hebben begaan: straffen is in die zin een vorm van vergelding. Wie een moord gepleegd heeft, dient volgens Kant de doodstraf te krijgen, onafhankelijk van de vraag of zo’n straf nuttig is voor een of ander doel (het voorkomen dat andere mensen misdaden begaan), en van de vraag of er wellicht verzachtende omstandigheden zijn. Aldus wordt de eigen verantwoordelijkheid van de dader maximaal serieus genomen. Een strikte deontoloog heeft dan ook de neiging om de toerekeningsvatbaarheid te maximaliseren: mensen zijn altijd ten volle verantwoordelijk voor hun daden. Volgens een utilist moet iedere daad, dus ook de daad van het straffen, worden gelegitimeerd door haar nut. Straffen is gerechtvaardigd wanneer het voorkomt dat de betrokkene in de toekomst euveldaden stelt (speciale preventie), of dat anderen zulke daden stellen (generale preventie). Wie utilistisch denkt kijkt niet naar het verleden zoals een deontoloog, maar naar de toekomst: strafmaatregelen worden geacht een nuttig doel te dienen. In extreme gevallen kan dit een utilist er zelfs toe verleiden om een onschuldige te ‘straffen’, wanneer dat bijvoorbeeld de enige manier is om een woedende menigte tot bedaren te brengen. Een utilist heeft aldus de neiging om het belang van toerekeningsvatbaarheid te minimaliseren.

Een humane straftheorie zal bepleiten dat er geen straf mag zijn zonder schuld (met Kant tegen het utilisme), maar dat er ook geen schuld is zonder toerekeningsvatbaarheid (tegen Kant), zonder daarbij te vervallen in een bejegening van alle misdadigers als gedetermineerde en dus onmondige wezens (met Kant). Dat heeft in de Nederlandse rechtspraktijk geleid tot de ingewikkelde constructie van de ‘verminderde toerekeningsvatbaarheid’.

Literatuur
Bentham, J., An Introduction to the Principles of Morals and Legislation, ed. by J. Burns and H. Hart, Oxford, 1996 (1789).
Darmton, R., The Great Cat Massacre, New York, 1984.
Hart, H., Law, Liberty and Morality, London, 1963.
Jacobs, E, 'Zondebokken onder ons?’, Rekenschap, vol. 43, 1996, pp. 16-23.
Kant, I., ’Die Metaphysik der Sitten’, in: Werke, Darmstadt, 1983, Bd. VII

(F. Jacobs)