Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Rechten

betekenis & definitie

Als er van ‘recht’ of ‘rechten’ sprake is, moet een fundamenteel onderscheid worden gemaakt tussen recht in de zin van een omvattende rechtsorde (Engels: law) en rechten (Engels: rights) in de zin van gekwalificeerde aanspraken die iemand ten opzichte van een of meerdere anderen laat gelden en waarvan de erkenning door bepaalde conventies, wetten, normen of principes wordt geëist. In de ethische context is primair de tweede betekenis van belang, en hierbij zijn vooral de specifiek morele rechten middelpunt van beschouwing. Morele rechten kunnen tot op zekere hoogte als de kern van de moraal en daarmee ook als het eigenlijke onderwerp van een universele ethiek worden beschouwd. Noch morele normen noch daarvan afhankelijke verplichtingen kunnen zinvol zonder corresponderende rechten gedacht worden. Het is immers op basis van deze rechten dat ze worden beschermd en gehandhaafd. Als neerslag van de moraal vormen morele rechten bijgevolg ook de wezenlijke ‘legitimatievoorwaarden’ (Höffe 1989, p. 186 e.v.) van de concrete rechtsorde omdat het gecodificeerde recht altijd gedacht moet worden als afhankelijk van morele gegevens.

Historische ontwikkeling
In de middeleeuwen kwamen nog weinig belangrijke juridisch-politieke documenten tot stand. Met de Magna Charta Libertatum van 1215 verleende de Engelse koning uitdrukkelijk vrijheids- en bezitsrechten, die slechts in geval van een rechtmatige veroordeling mochten worden ingeperkt. Deze bepalingen golden evenwel slechts voor de ‘vrije mannen’ van het land. Rechtsgaranties voor alle onderdanen zijn pas te vinden in de Habeas-corpus-acte van 1679 waarin de procedures van arrestaties en van het procesrechtelijke verhoor werden vastgelegd. Ging het in deze documenten nog om persoonlijke verdedigingsrechten, in de Bill of Rights van 1688 kwam ook het recht op participatie ter sprake: een vrij te kiezen parlement kon de almacht van de koning bij het uitvaardigen van wetten en uitvoeringsbepalingen indammen.

Een eerste omvangrijk canon van rechten werd gedefinieerd door de Amerikaanse Virginia Bill of Rights van 1776 - in 1789 gevolgd door de Franse Déclaration de droits de L'homme et de citoyen. Beide documenten overstegen het kader van de staat waarvoor ze aanvankelijk waren afgekondigd, want de Virginia Bill spreekt van ‘algemene, aangeboren en onvervreemdbare’ rechten voor alle mensen en de Franse verklaring stelt direct in het eerste artikel: ‘De mensen worden vrij en met gelijke rechten geboren’. Pas in de twintigste eeuw wordt de hierin tot uitdrukking gebrachte universaliteit van fundamentele rechten internationaal geproclameerd en wel in de Universele verklaring van de rechten van de mens van 1948. Een wereldwijde en bindende codificatie van deze rechten vindt uiteindelijk zijn neerslag in twee verdragen: het Internationaal verdrag over de burgerlijke en politieke rechten en het Internationaal verdrag over de economische, sociale en culturele rechten (beide 1966).

Wat de rechtstheoretische ontwikkeling betreft, moet allereerst het natuurrechtsdenken van het begin van de nieuwe tijd genoemd worden dat - uitgaand van Thomas van Aquino, via Jean Bodin en Francisco de Vitoria - bij Johannes Althusius en Hugo de Groot een eerste hoogtepunt vindt. Laatstgenoemde thematiseert in zijn hoofdwerk De iure belli ac pacis onder het begrip ‘oorlog’ ook mogelijke conflicten tussen individuen en tussen individu en staat. Deze antagonismen zijn volgens De Groot in tegenspraak met een natuurlijke socialisatiebehoefte, die met een beroep op een rationeel natuurrecht moet worden georganiseerd. Gelijktijdig met de voortzetting van de natuurrechtstraditie door Samuel von Pufendorf en Christian Thomasius geeft John Locke in zijn Two Treatises of Government de reflectie over rechten een nieuwe wending. Hij wijst nadrukkelijk op een trias van aangeboren rechten, namelijk leven, vrijheid en eigendom die ook na de verdragsmatige opheffing van de natuurtoestand van kracht blijft. Anders dan bij Hobbes worden rechten dus niet volledig door de ‘Leviathan’ opgesteld, maar kunnen ze tegen de soeverein geldend worden gemaakt wanneer bijvoorbeeld deze op onbillijke wijze dreigt in te grijpen in de rechtssfeer van de enkeling.

Bij deze gedachte sluit Montesquieu zich aan in zijn Esprit des lois. Locke achter zich latend maakt hij duidelijk dat de adequate bescherming van individuele rechten slechts te garanderen is door een machtenscheiding binnen de staat. Realisering van de natuurlijke, morele of de mens als zodanig toekomende rechten vereist bijgevolg institutionalisering en positivering, en deze rechten zijn aangewezen op een adequaat staatsbestel. De stap naar de moderne constitutionele staat heeft zich bij Montesquieu voltrokken.

Typologie en structuur van rechten
Wesley Hohfeld heeft reeds in 1919 een ook vandaag nog goeddeels overtuigende typologie van rechten ontwikkeld. Hij onderscheidt vier soorten recht die als volgt geformaliseerd kunnen worden:

(1) Aanspraakrechten: als persoon A een aanspraakrecht (claim-right) tegenover persoon B op X heeft (waarbij X op een handeling of een zaak duidt), dan heeft B de correlerende plicht A bij het uitvoeren dan wel bij het bezit van X niet te hinderen. Onder bepaalde omstandigheden heeft B zelfs de plicht X aan de persoon A te laten toekomen, of A bij het verwerven of het behoud, respectievelijk bij het uitvoeren van X te steunen.
(2) Vrijheidsrechten: als A een vrijheidsrecht (liberty-right) op X tegenover B heeft, dan heeft B er geen correlerend aanspraakrecht op dat A X niet bezit of uitoefent. B heeft evenwel niet de plicht A bij het uitoefenen of het bezit van X niet te belemmeren. Een goed voorbeeld van dit soort vrijheidsrechten is het recht van een sporter, A, een wedstrijd te winnen. Zijn tegenstander, B, kan er geen aanspraak op maken dat A afziet van de zege, maar evenmin heeft hij de plicht A bij de strijd om de zege niet te hinderen.
(3) Machtsbevoegdheden: als A met betrekking tot B een machtsbevoegdheid (power-right) heeft, bevindt A zich in de gelegitimeerde positie een relevante statuswijziging van B te bewerken, en B heeft de corresponderende plicht zich aan deze statuswijziging te onderwerpen. Een voorbeeld van deze machtsbevoegdheden is het recht van een rechter, A, een aangeklaagde, B, te veroordelen.
(4) Immuniteitsrechten: als A een immuniteitsrecht (immunity-right) op X ten opzichte van B heeft, dan bevindt A zich buiten de legitieme machtsbevoegdheid van B met betrekking tot X. Daarmee correspondeert het onvermogen van B de rechtelijke of een anderszins relevante status van A te wijzigen. Een voorbeeld van het immuniteitsrecht is het recht van een aangeklaagde bij strafprocessen getuigenis te weigeren.

Deze typologie is zeer omvattend. De verdere discussie heeft aangetoond dat de verschillende soorten recht niet altijd radicaal van elkaar onderscheiden kunnen worden. Ook is hun gemeenschappelijkheid vaak moeilijk te bepalen. Om die reden is het voorstel gedaan concrete rechten als een ‘bundel’ rechtstypen op te vatten waarbij zich de perifere vormen rond één centraal type groeperen (vergelijk Gewirth 1992, p. 1103). Desondanks zijn aanspraakrechten ondubbelzinnig als belangrijkste rechtssoort op de voorgrond te plaatsen. Ze vormen tot op zekere hoogte het prototype van het recht van waaruit ook de structuur van morele rechten afgeleid kunnen worden: A heeft ten opzichte van B een recht op X op grond van Y, waarbij met A het subject respectievelijk de rechtspersoon wordt bedoeld en met B de adressaat respectievelijk degene voor wie de verplichting geldt. X geeft het object of de rechtsinhoud aan en Y duidt op de wettelijke grond. Uit deze structuur resulteert een strenge correlatie van rechten en plichten. Niet in de laatste plaats om die reden is het onzinnig te spreken van morele plichten of zelfs ‘mensenplichten’ als daarmee niet evenzeer bepaalde rechten corresponderen. Slechts in die zin is het mogelijk te spreken van een asymmetrie tussen rechten en plichten, dat - zoals gezegd - rechten het kerngebied van de moraal vormen. Morele plichten, geboden en normen hebben een ondersteunende functie voor de bescherming en de waarneming van voorafgaande rechten.

Status van morele rechten
Concentreren we ons op de verduidelijking van de genoemde structuur van morele aanspraakrechten. Om te beginnen kan worden gevraagd wat de inhoud (X) is en waarin precies de legitimatiegrond (Y) te zoeken is. Met het oog op de inhoud heeft zich in de loop van de rechtstheoretische ontwikkeling gaandeweg een driedeling ontwikkeld die in het System der subjektiven öffentlichen Rechte van de staatsrechtdeskundige Jellinek (1897) haar oorsprong vindt (waarbij hij vooral positieve grondrechten en niet zozeer voor positieve morele rechten op het oog had). Jellinek onderscheidt een status negativus, een status activus en een status positivus. De eerste omvat de persoonlijke vrijheidsrechten, ofwel het recht zich tegen de staat te verdedigen. Voorbeelden hiervan zijn het recht op leven en de geestelijke en lichamelijke onschendbaarheid. De status activus verwijst naar de democratische medewerkings- en participatierechten zoals bij voorbeeld het kiesrecht. Met de status positivus tot slot worden de sociale aanspraakrechten bedoeld, zoals bij voorbeeld het door de gemeenschap te verzekeren bestaansminimum. Wie vandaag de documenten over de rechten van de mens beschouwt, zal deze indeling gemakkelijk kunnen herkennen.

Voor de legitimering van morele wetten is - ondanks de steeds weer opgeworpen twijfel (onder andere door Rorty 1996) - een reeks veelbelovende deontologische funderingsstrategieën ontwikkeld. Voorbeelden van rationele rechtvaardiging van omvattende vrijheids-, participatie- en aanspraakrechten zijn onder andere Alan Gewirths handelingsreflexieve fundering van een hoogste moraalprincipe, op basis waarvan hij een systeem van rechten heeft ontwikkeld (Gewirth 1978; 1996), de handelingstheoretische fundering van de mensenrechten door Alexy (Alexy 1995, pp. 127-164) en Otfried Höffe’s funderingsfiguur van de transzendentalen Tauschs (Höffe 1996, pp. 49-83; 1998, pp. 29-47). De kritische kanttekeningen die bij dergelijke pogingen zijn te plaatsen nemen niet weg dat morele rechten rationeel zijn te funderen. De veelheid en onderscheidenheid van de benaderingswijzen spreekt niet tegen de rationaliteit van de funderingspogingen. Ondanks de talrijke verschillen sluiten ze elkaar niet uit; er is geen sprake van logische inconsistentie.

Het deontologisch karakter van de rationele funderingen accentueert de aparte status van morele rechten. Ondanks een hiërarchische indeling, die al noodzakelijk is om bij botsende rechtsaanspraken afwegingen te maken, gaat het bij morele rechten zonder uitzondering om absolute rechten. Daarvan afhankelijke normen maken dus aanspraak op categorische geldigheid.

Dragers en adressaten van morele rechten
Er bestaat verder een behoefte aan verheldering omtrent de dragers respectievelijk de subjecten van morele rechten (A) en hun adressaten, dus degenen die - vanwege de hechte correlatie tussen rechten en plichten - zekere handelingen moeten uitvoeren of nalaten (B). Een onmiskenbaar tekort van alle genoemde funderingspogingen is ongetwijfeld dat de kring van de rechtssubjecten en de kring van de adressaten hetzelfde zijn. Op grond van de rationele uitgangspremissen kunnen ze namelijk alleen de met rede begaafde wezens als rechtspersonen betreffen. Dat alleen die individuen moreel verplicht zijn die het vermogen bezitten de zin en de grond van morele verplichtingen in te zien, ligt voor de hand. De personen die om deze reden zowel dragers als adressaten van rechten zijn, worden door Alan Gewirth tot de leden van de community of rights (Gewirth 1996) gerekend.

Deze afbakening van de rechtssubjecten is allesbehalve plausibel. Morele rechten worden toch niet uitsluitend toegekend aan mensen die volledig met rede begiftigd zijn. Er zijn zeker vier uitbreidingen denkbaar: (a) tot menselijke individuen die niet of slechts ten dele beschikken over hun verstandelijke vermogens, mensen dus die niet in de strikte zin van het woord als personen worden beschermd (embryo’s, foetussen, zuigelingen, verstandelijk gehandicapten, dementen, comateuzen); (b) tot niet-menselijke, tot lijden in staat zijnde levende wezens, dus vooral (hogere) dieren; (c) tot alle levende wezens of tot de volledige natuur, (d) tot toekomstige generaties. Wat betreft (a) is er van de zijde van deontologische rechtstheoretici aangetoond dat de mogelijke capaciteit, alsmede de tijdelijke en kwalitatieve nabijheid tot de personaliteit, wel degelijk gewicht in de schaal kunnen leggen waar het gaat om de fundering van rechten. Rechten van morele personen vallen dus verregaand samen met de rechten van de mens. Ook kan op plausibele wijze dieren (b) het recht worden toegekend zo veel mogelijk onnodig lijden bespaard te blijven. In hoeverre het daarbij om een moreel recht gaat, blijft omstreden (vergelijk Regan 1984). De derde positie (c) is alleen zinvol wanneer eerst alle cognitieve funderingsstrategieën als ontoereikend verworpen zijn. Het gevolg is dan wel, dat de semantische inhoud van het rechtsbegrip drastisch wordt uitgehold. Anders is het gesteld met de vraag naar de rechten van toekomstige generaties (d). Met name Parfit heeft in dit verband het zogenaamde Non-Identity-Problem opgeworpen, het probleem of nog niet bestaande en daarmee ook nog niet identificeerbare personen dragers van rechten kunnen zijn. De oplossing hangt mede af van het antwoord op de vraag in hoeverre men rechten wil koppelen aan het actueel voorhanden zijn van persoonlijke eigenschappen.

In de recente debatten is tenslotte ook over de vraag gediscussieerd of behalve individuen niet ook culturen, etnische groepen of hele volken dragers van rechten kunnen zijn. In het Internationale verdrag over economische, sociale en culturele rechten is bijvoorbeeld steeds weer de formule ‘Alle volken hebben het recht...’ opgenomen. Ondanks de serieuze aspiraties die in dergelijke formuleringen tot uitdrukking komen, kunnen in strikte zin toch alleen individuen als morele rechtssubjecten aangemerkt worden. Anders zouden - alleen al vanwege het verschil in macht - individuele rechten in geval van een conflict ten gunste van de gemeenschap worden uitgehold. Collectieve rechten moeten daarom altijd tot individuele rechten herleid worden.

Literatuur
Almond, B., ‘Rights’, in: P Singer, (ed.), A Companion to Ethics, Oxford, 1991, pp. 259-269.
Bobbio, N., Das Zeitalter der Menschenrechte. Ist Toleranz durchsetzbar?, Berlijn, 1998.
Brandt, R., ‘The Concept of Moral Rights and its Function’, in: idem, Morality, Utilitarism, and Rights, Cambridge, 1992, pp. 179-195.
Brieskom, N., Menschenrechte. Eine historisch-philosophische Grundlegung, Stuttgart, 1997.
Feinberg, J., ‘Duties, Rights and Claims’, in: Rights, Justice, and the Bounds of Liberty, Princeton, 1980.
Gewirth, A., Reason and Morality, Chicago, 1978.
Gewirth, A., ‘Rights’, in: L. Becker(ed.),Encyclopedia of Ethics, Bd. 2, New York/London, 1992, pp. 1103-1109.
Gewirth, A., The Community of Rights, Chicago, 1996.
Groot, H., de, Het recht van oorlog en vrede, vertaald door J.F. Lindemans, Baarn, 1993 (1624).
Hart, H., The Concept of Law, London, 1961.
Höffe, O., Politische Gerechtigkeit. Grundlegung einer kritischen Philosophie von Recht und Staat, Frankfurt/M., 1989.
Höffe, O., Vernunft und Recht. Bausteine zu einem interkulturellen Rechtsdiskurs, Frankfurt/M., 1996.
Hohfeld, W., Fundamental Legal Conceptions as Applied in Judical Reasoning, New Heave/London, 1919.
Jellinek, G., System der subjektiven öffentlichen Rechte, 1897 (Neudruck: Aaien, 1966).
Kelsen, H., Reine Rechtslehre, Wien, 1960.
Locke, J., Two Treatises of Government, ed. by W.Carpenter, Londen, 1978 (1690).
Meyer-Abich, K., Aufstand für die Natur, München, 1990.
Montesquieu, Ch. de, Over de geest der wetten, een selectie vertaald door J. Holierhoek, Amsterdam, 1998 (1748).
Parfit, D., Reasons and Persons, Oxford, 1984.
Regan, T., The Case for Animal Rights, Berkeley, 1984.
Rorty, R., ‘On Human Rights’, in: S. Shute (ed.) Oxford Amnesty Lectures, New York, 1993, pp. 144-170.
Steigleder, K., Grundlegung der normativen Ethik. Der Ansatz von Alan Gewirth, München, 1999.

(C. Hübenthal)