Lexicon van de Ethiek

Jean Pierre Wils (2007)

Gepubliceerd op 19-04-2017

Natuurrecht

betekenis & definitie

Natuurrecht (Grieks: physei dikaion; Latijn: ius naturale) wordt het (deels) onveranderlijke ‘recht’ of de (deels) onveranderlijke bestanddeel van de ‘moraal’ genoemd, in zoverre deze in overeenstemming met de rede of met de onveranderlijke wezensnatuur van de mens staat. De geschiedenis van het natuurrecht is echter uitermate heterogeen, en daarom is een vaste betekenis voor de term bijna onmogelijk. Afhankelijk van de opvattingen over de term ‘natuur’ zijn verschillende concepten van natuurrecht ontwikkeld. In de meeste natuurrechtvarianten wordt natuur als ‘rationaliteit’ of ‘rede’ opgevat.

Historische ontwikkelingen
Een belangrijke aanzet tot het natuurrechtsdenken vinden wij in de filosofie van Plato. De leer van de ideeën (vooral in de Politeia) is reeds een model voor de opvatting dat er ‘objectieve’ maatstaven voor het handelen bestaan, terwijl in De wetten tegenover het positivisme (van Thrasymachos) de algemene geldigheid van de ‘wet’ wordt beklemtoond. Aristoteles onderscheidt in het ‘politieke recht’ een ‘natuurlijk’ van een ‘wettelijk’ recht. Het ‘natuurlijk’ recht is qua oorsprong en qua geldigheid niet aan conventies of overeenstemming onderhevig, maar toch geldt het niet altijd en overal. Onveranderlijkheid en veranderlijkheid zijn twee componenten van het natuurrecht die ook in de latere geschiedenis een belangrijke rol zullen spelen. Een uiterst vruchtbare impuls voor het natuurrechtsdenken ging van de Stoa en met name van Cicero uit. Vooral de voorstelling dat er een gemeenschappelijke wet bestaat die voor alle mensen een verplichtend karakter heeft, de zogenaamde nómos koinós, kan als een basisvoorwaarde voor iedere vorm van natuurrecht worden gezien. Begrippen van het natuurrecht zoals ‘eeuwige wet’ (lex aeterna), de ‘juiste rede’ (recta ratio) en ‘natuurlijk licht’ (lumen naturale) zijn van stoïsche afkomst.

Pas in de middeleeuwen werden de stoïsche impulsen uitgewerkt tot een systematisch geheel. Toch bleven de betekenis en de reikwijdte van het natuurrecht omstreden en was men zich bewust van de dubbelzinnigheid van de term. Pas Thomas van Aquino heeft een invloedrijke conceptualisering tot stand gebracht: tegenover franciscaanse tendensen de wil van God omwille van diens potentia absoluta over zijn intellect te laten triomferen, beklemtoont Thomas dat de ‘natuurlijke wet’ op Gods verstand berust en geen (primair) object van zijn wil is. Het natuurrecht heeft daarmee een cognitief fundament, dat omwille van de onveranderlijkheid van de rede ook zelf onveranderlijk is. Bovendien wordt het natuurrecht antropologisch verankerd. De centrale menselijke ‘neigingen’ (inclinationes naturelles) zijn constante behoeften, die in wezen eveneens onveranderlijk zijn. Door de ‘aanzetten van het praktisch verstand’ (dictamina rationis practicae) worden deze ‘neigingen’ in normatieve zin gestuurd. Het natuurrecht gaat dus terug op (en uit van) een canon van elementaire menselijke behoeften, die in de wetten van het natuurrecht beschermd en vervolmaakt worden. Maar alleen de ‘eerste principes’ (principia primaria) zijn onveranderlijk, de principia secundaria zijn dit niet. Dit verschil fundeert het onderscheid tussen ‘primair natuurrecht’ en ‘secundair natuurrecht’. Omdat de ‘eerste principes’ abstract zijn, moeten zij - via de conclusiones - geconcretiseerd worden. Dit geschiedt in de ethische toepassingen van het primaire natuurrecht, het ‘positieve recht’ (lex positivo) en het ‘volkerenrecht’ (ius gentium), die aan veranderingen onderhevig zijn.

De stabiliteit van het natuurrecht is in hoge mate afhankelijk van de stabiliteit van zijn ‘auteur’, dus van het godsbegrip. Wie zoals Ockham de wil van God sterk verdedigt, zal veranderingen in het natuurrecht dan wel onzekerheid omtrent het bereik van onveranderlijke ‘eerste principes’ moeten accepteren. Ockham doet dan ook zijn beklag over de meerduidigheid van het begrip. Pas Van Rimini zal opnieuw met klem de rationaliteit van het natuurrecht verdedigen. Er moet tussen de uitdrukkelijke ‘geboden’ (lex imperativa) en de ‘oordelen’ over goed en kwaad (lex indicativa) worden onderscheiden: het natuurrecht is een ‘indicatieve wet’ en kan dus niet op Gods wil of puur bevel berusten. Luther zal nog bij de voluntaristische traditie aanknopen: het natuurrecht bestaat omdat God het voorschrijft en niet primair omdat het een uitdrukking van Gods rede is.

In de moderne tijd wordt het natuurrecht sterk op het volkerenrecht en op het staatsrecht betrokken. Grotius gaat uit van een ‘primaire’ en ‘secundaire natuur’, dat wil zeggen ‘wezen’ van de mens. Zelfbehoud enerzijds en het doen van het natuurconforme en het vermijden van het tegennatuurlijke anderzijds zijn van primair belang. Maar hoger staat de ‘rede’ van de mens, die ons zegt wat wij moeten doen en laten. Het leven in gemeenschap is een onvermijdelijk gevolg hiervan, zodat het natuurrecht nu sterk sociale (staat) en transnationale (volkerenrecht) aspecten verkrijgt. Natuurrecht is datgene wat niet in tegenspraak is met de geboden van de rede. Het is een normatieve conclusie van onze ‘rationele natuur’. Grotius zal zelfs beklemtonen dat het natuurrecht ook dan nog geldig is, wanneer God er niet ‘zou’ zijn.

In de Angelsaksische traditie (Hobbes, Locke, Hume) is het natuurrecht fel omstreden, terwijl het in de Duitse filosofie (Pufendorf, Thomasius, Wolff) een grote heropleving doormaakt. Het natuurrecht blijft tot de dag van vandaag een betwist concept in de moraal- en rechtsfilosofie. Vooral twee elementen van het natuurrecht zijn oorzaak van de fascinatie en controversiële status: de strikte rationaliteit en de onveranderlijkheid. Afhankelijk van de respectievelijke interpretatie van het begrip ‘natuur’ zijn de natuurrechtconcepten zowel restauratief als emanciperend. Maar de invloed van het natuurrecht op de mensenrechten en het volkerenrecht kan nauwelijks overschat worden.

Literatuur
Bloch, E., Naturrecht und menschliche Würde, Frankfurt/M., 1961.
Flückiger, E, Geschichte des Natuurrechts, Bd. I, Basel, 1954.
Strauß, L., Natural Right and History, Chicago, 1953.

(J-P. Wils)