Groot - 1° Albert Willem de, Ned. Klassiek philoloog; * 13 Jan. 1892 te Groningen; conservator aan de univ.-bibliotheek te Groningen, sinds 1921 prof. aan de Gem.
Univ. te Amsterdam. Bekend door zijn studiën over den prozarhythmus in de Klass. literatuur.2° Hugo (Huig) de (Hugo Grotius), Ned. rechtsgeleerde; * 10 April 1583 te Delft, † 28 Aug. 1645 te Rostock. Zijn vader was een bekend mathematicus, lid van de stadsregeering van Delft. Op elfjarigen leeftijd werd G. ingeschreven aan de Leidsche univ., vier jaar later, in 1598, nam Oldenbarnevelt hem mee op zijn gezantschapsreis naar Frankrijk, waar hij als „het wonder van Holland” werd gevierd; tijdens dit verblijf doctoreerde hij in Orleans in de rechten. Na zijn thuiskomst in 1599 vestigde hij zich als advocaat in Den Haag. Het geding over een Port. schip, door de Hollanders prijsgemaakt, werd in 1604 aanleiding tot het schrijven van „De Jure Praedae”, een werk, dat onbekend bleef tot 1864, maar waarvan een hoofdstuk anoniem verscheen in 1609 onder den titel „Mare liberum”; dit beleefde talrijke herdrukken.
In 1607 werd G. advocaat-fiscaal van het Hof van Holland, in 1613 pensionaris van Rotterdam; uit zijn huwelijk met Maria van Reigersberch, in 1608 gesloten, werden meerdere kinderen geboren. Bij de kerkelijk politieke geschillen van de volgende jaren stond G. voorop in de rijen der Arminianen met Oldenbarnevelt en zijn vroegeren opvoeder, den predikant Wttenbogaert. In Aug. 1618 werd hij dan ook op last van prins Maurits gevangen genomen en het volgend jaar veroordeeld tot levenslange gevangenschap en confiscatie van zijn goederen.
Vanaf Juni 1619 in Loevesteyn opgesloten, wijdde hij zich weer ten volle aan zijn wetenschappelijke studiën; zijn romantische ontsnapping in een boekenkist (1621) is overbekend.
De volgende tien jaar verbleef G. met vrouw en kinderen te Parijs in dikwijls kommervolle omstandigheden, ondanks de belangstelling, die hij genoot van geleerden en van het hof. Vsch. van zijn belangrijkste werken, met name „De Iure Belli ac Pacis” (1625) en „Defensio Fidei Christianae” (1627) dateeren uit dezen tijd.
In 1631 waagde hij den terugkeer naar het vaderland, maar hij moest weer spoedig uitwijken en verbleef tot 1634 in Hamburg. In 1635 keerde hij terug naar Parijs, nu als gezant van Zweden. Als diplomaat blonk hij niet uit; zijn belangstelling bleef veel meer gericht op zijn studiën, waarvan hij de resultaten weer in talrijke publicaties neerlegde. In 1644 werd hij door koningin Christina naar Stockholm ontboden; ondanks de eerbetuigingen, die hem daar te beurt vielen, weigerde hij langer in Zweedschen staatsdienst te blijven. Op zijn terugreis van Zweden leed hij schipbreuk, en stierf van uitputting te Rostock. Zijn lijk werd later bijgezet in de Nieuwe Kerk te Delft.
G. bezat een veel-omvattenden geest. Zijn voorliefde ging uit naar Klassieke philologie: zijn eerste groote publicatie, op zestienjarigen leeftijd, was een uitgave met commentaar van Martianus Capella, en zijn leven lang, tusschen andere werkzaamheden door, hield hij zich bezig met het uitgeven van Klass. schrijvers, van Lucanus, Euripides, Seneca, Tacitus e.a.
Den grootsten roem heeft hij zich echter verworven door zijn juridische werken: terwijl de invloed van zijn „Inleiding tot de Hollandsche Rechts-Geleerdheid” (1631) vooral tot eigen land beperkt bleef, vonden zijn, reeds besproken traktaat „Mare liberum” (1609) en vooral zijn standaardwerk „De Iure Belli ac Pacis” (1625) verspreiding over geheel de beschaafde wereld. De verdienste van G. voor het volkenrecht is vooral hierin gelegen, dat hij met nadruk gewezen heeft op de hoogere rechtsbeginselen, waaraan ook vorsten en volkeren onderworpen zijn, en dat hij een band van fundamenteele eenheid erkent tusschen de volkeren. Deze ideeën waren niet nieuw: G. beroept zich voortdurend op Klass. en middeleeuwsche schrijvers en op de groote Sp. theologen-juristen der 16e e.; maar hij heeft de oude beginselen verdedigd tegen het groeiend staatsabsolutisme van zijn tijd, hij heeft de traditioneele gegevens verwerkt tot een systematisch geheel en nader ontwikkeld in practische toepassingen; zoo zijn met name de „temperamenten”, de beperkingen, die hij aan oorlogvoerenden oplegt, de grondslag geworden voor het moderne oorlogsrecht, dat, ondanks alles, een geweldige vooruitgang beteekent op de barbaarsche willekeur der 16e-eeuwsche oorlogspractijk.
In de 17e, 18e en 19e eeuw is G. veel gehuldigd, maar de grondgedachten van zijn leer zijn niet aanvaard: de absolute staats-souvereiniteit kreeg in theorie en practijk steeds vaster voet. De kentering der ideeën hieromtrent in de laatste decenniën heeft de ware grootheid van zijn werk in het licht gesteld.
In zijn talrijke theologische geschriften toont G. zich vooral een irenisch Christen; zooals hij vrede en eenheid wilde brengen door zijn volkenrechtsleer, zoo streefde hij zijn leven lang naar een hereeniging der Christenen. Niet alleen met Prot. theologen in het vaderland, maar ook met Kath. priesters stond hij in nauw en zeer vriendschappelijk contact: met den Jezuïet Petavius in Parijs, met pastoor Marius van Amsterdam, met den geleerden Duitscher Nihusius. Vooral sinds 1640 naderde hij steeds dichter tot de Kath. leer, waarvan hij de voornaamste dogma’s, als het primaatschap van den paus en de H. Eucharistie, verstandelijk aanvaardt. Maar hij was meer een man van studie dan van de daad; terwijl hij anderen den weg wees naar de Kerk, bleef hij zelf buiten de poort staan. „Geen Anglicaansch type in het algemeen”, zoo zegt Gerard Brom, „maar de zuiverste, de edelste Anglicaan, Newman’s vriend Pusey, schijnt een evenbeeld van Hugo de Groot”.
Lit.: J. ter Meulen, Concise bibliogr. of H. G. 1925). Aanvulling hiervan i. h. jaarl. bulletin „Grotiana” 1928 vlg.) v. d. Ver. voor de uitg. v. Grotius; W. S.
M. Knight, The life and works of H. G. (Londen 1925); C. v. Vollenhoven, De drie treden v. h. volkenrecht (1918); id., G. and Geneva (Bibliotheca Visseriana, VI 1926); D. Beaufort O.F.M., La guerre comme instrument de secours ou de punition (1933, 156-182); L. Le Fur, in: Ree. des Cours de l’Acad. de droit intern. (dl. 18, IIIe dl. van 1927, uitg. te Parijs 1928); G.
Brom, Grotius’ Testament, in: Hist. Tsch. (jg. 13, 1934).
Regout.
3° Jan H. de, Ned. letterkundige; * 13 Maart 1901 te Alkmaar; een der vooraanstaande figuren uit de hedendaagsche Prot. letterkunde.
Voorn. werken: Sprongen (1928); Vaart (1931) Verloren Liedjes (1932); Een Mei in Polen (1933).
4° Joannes Vincentius de, Ned. Dominicaan; * 4 Juli 1848 te Schiedam, † 26 Febr. 1922 te Amsterdam; Dominicaan 1866, leeraar aan het Dominicuscollege te Nijmegen 1870, kerkelijk hoogleeraar in de Thomistische wijsbegeerte te Amsterdam 1894, lid van de Kon. Academie van Wetenschappen 1902, eenig eerelid van de Kath. Wetensch. Ver. 1921. Na te Nijmegen door zijn begeesterend woord en intense zielzorg het sluimerend Kath. bewustzijn te hebben opgewekt, heeft G. later door de diepte en den omvang van zijn kennis en door zijn innemende persoonlijkheid voor de Ned. Katholieken den toegang tot de wetensch. kringen geopend en aan de vernieuwde Thomistische wijsbegeerte een plaats in het wetensch. leven in Ned. verzekerd, maar is hij vooral door zijn bezonken wijsheid en vaderlijke goedheid ontelbaren intellectueelen tot gids en steun geweest.
Voorn. werken: Het leven v. d. H. Thomas van Aquino; Summa apologetica de Ecclesia Catholica; De Pausen en de Christ. beschaving; De H. Thomas v. Aq. als wijsgeer; Levenswijding; Wedergeboorte; Denkers van onzen tijd; Denkers over ziel en leven. — Lit.: B. H.
Molkenboer en A. H. v. Rooy, P. de G., herdenking en hulde (1923). F. Sassen.