Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Brief

betekenis & definitie

Brief - (Lat. brevis = kort).

A) Middel tot geestesverkeer bij lichamelijken afstand.

Geschiedenis.

De b. is zoo oud als het schrift; Oud BabyIonië en Assyrië, Egypte schreven er; Oude Testament voorb. David aan Joab aangaande Urias. Klassieken o.a. Cicero, Plinius Jr., Nieuwe Testament: Paulus en andere apostelen; ook komen er voor in de Handelingen en de Apocalyps. Christel. Oudheid bijv. Clemens Romanus, Ignatius van Smyma, Hiëronymus.

In de middeleeuwen druk briefverkeer, evenals vroeger zoowel staatsstukken als particuliere correspondentie, bijv. van kloosters onderling: Alcuïnus, St. Bernardus. Tijdens Humanisme en Renaissance van groot belang voor het wetenschappelijk verkeer der geleerden; men hecht veel waarde aan de kunst van brieven schrijven; talrijke handleidingen, waaronder eenige van Erasmus. In de tweede helft der 18e eeuw hoogste bloei van den b. om zichzelf, uitvoerige zelf-analyse, geestige berichtgeving; Mad. de Sévigné. Tegenwoordig overweegt het zakelijke karakter; nog altijd is de b. belangrijk voor allerlei doeleinden.

Soorten.

1° van officieel karakter of algemeen belang:
a) Staat: missive, adelbrieven, geloofsbrieven (wijdere beteekenis);
b) Kerk: herderlijk of bisschoppelijk schrijven, encycliek, breve e.d.
2° Particulier:
a) gelegenheidsbrieven bij verjaardagen, nieuwjaar, sterfgeval enz. om geluk te wenschen of te condoleeren;
b) praatbrieven onder verwanten, vrienden, komen het gesprek nabij; bijzonder soort de minnebrief;
c) handels- en zakenbrieven beknopt en zakelijk;
d) geestelijke b. vooral van zielenleider aan penitent: oplossing van moeilijkheden, raadgevingen voor het geestelijk heil.

Stijl.

Aan zich zelf en aan den geadresseerde is men verplicht daar veel zorg aan te besteden, en wel te meer, naarmate de geadresseerde boven ons staat of het onderwerp ernstiger is. Eigenschappen van den stijl:

a) duidelijkheid; wijl bij een b. de hulpmiddelen van het gesprek (gelaatsuitdrukking, gebaar, milieu, nadere verklaring, onmiddellijke verbetering, enz.) niet ten dienste staan;
b) orde;
c) natuurlijkheid, aangepast aan schrijver en geadresseerde, onderwerp, aanleiding, enz.

Taal moet zuiver zijn van spelling, grammaticale constructie, enz. In het Ned. ontwikkelt zich in vrouwenbrieven de eigenaardigheid, in een bijzin het voegwoord „dat” weg te laten, bijv. „Ik hoor je gisteren hier geweest bent”. Hetzelfde in handelscorrespondentie, waar ook zeer gewoon is (men vindt het ook in vrouwenbrieven) de inversie in een aangeschakelden zin na „en”, bijv. „Uw geëerde order hebben wij in dank ontvangen en zullen wij ze onmiddellijk uitvoeren”. „Miesje heeft geen koorts meer en hopen we maar ze gauw heelemaal beter is”.

Inrichting.

De b. begint met een geëigende aanspreking, eindigt met een gepaste uiting van hoogachting of genegenheid, waarna onderteekening. Plaats en datum van verzending worden boven of onderaan vermeld. In een P.S. (postscriptum = naschrift) kan men, zoo ’t een gewone b. is, enkele vergetene of in den b. zelf moeilijk in te lasschen bijkomstigheden kort samenvatten. De b. wordt met inkt op daarvoor bestemd postpapier geschreven; typen is niet altijd deftig of hartelijk genoeg.

Verzending geschiedt in gesloten enveloppe of couvert of omslag met duidelijke en volledige vermelding van naam, woonplaats, straat en huisnummer van geadresseerde, en gefrankeerd; ➝ Post, Luchtpost, Porto, Briefkaart, Correspondentiekaart, enz. Het verdient aanbeveling, ook zijn eigen adres aan de achterzijde of in een hoek aan de voorzijde te vermelden.

Beroemde brieven, briefschrijvers en -schrijfsters.

Behalve de reeds genoemden, bijzonder in de Ned. lett. Hooft en Johan de Witt, Hadewijch, Maria van Reigersberch. Brieven, vooral de particuliere, intieme, van heiligen, dichters, staatslieden, enz. hebben vaak groote waarde voor psychologie, geschiedenis, enz. Vrouwen toonden immer veel talent voor den b.

Lit.: Crepet, Trésor épistolaire de la France (1865); Scoones, Four centuries of English letters (21881); J. L. Jansen, Geestel. Br. v. d. H. Alf. de Liguori (1894); G. Steinhausen, Geschichte des deutschen Briefes (2 dln. 21902); J. Dyserinck, Br. v. Betje Wolff en A. Deken (1904); Fruin e.a., Br. v. Johan de Witt (4 dln. 1906-’13); V. Mierlo, Brieven van Hadewijch (1908); Klaiker u. Lyon, Frauenbriefe aus 3 Jahrhunderten (1910); Fruin en Japikse, Br. aan J. de Witt (2 dln. 1919-’22); v. Nop, Bloemlezing uit de b. van P. C. Hooft; Rogge, De Br. van en aan Maria van Reigersberch (21930); Koenen-Endepols, Verklarend Handwb. der Ned. Taal (titels en praedicaten; 171931); A. F. Diepen, De Wellevendheid (hfst. 15, 111932).

B) Als letterkundig genre.
1° De letterkundige brief. Vele partic. brieven hebben letterkundige waarde en een plaats in de literatuurgesch. Doch hier is bedoeld een letterk. vorm door sommige auteurs gekozen tot ontwikkeling hunner ideeën, zonder de bedoeling die aan iemand als correspondentie te zenden. Bijv.

Horatius ad Pisones, de zgn. ➝ ars poëtica; de Epistolae obscurorum virorum (16e eeuw); Wies Moens, Celbrieven. Een andere soort zijn zulke, die worden verdicht als geschreven door personen uit de gesch.: Ovidius’ Heroïdes, Vondel’s Maagdebrieven. Dikwijls in dichtvorm.

2° De briefroman. In de 18e eeuw, toen de b. gaarne gebruikt werd tot uitvoerige ontleding van stemmingen en eigen gevoelens, lag het voor de hand, dat men dit ook in romans liet doen door verdichte personen. Ook in de 16e tot 17e eeuw kwamen reeds brieven voor in de galante romans. Doch toen ontstond de briefroman ongeveer geheel of uitsluitend bestaande uit gefingeerde b. Soms zijn het b. van één persoon, beter b. van en aan en aangaande een hoofdpersoon.

Vader van het genre is Richardson (Clarissa Harlowe), die bij ons werd nagevolgd door Betje Wolff en A. Deken (Sara Burgerhart). Grooten opgang maakten Rousseau’s Nouvelle Héloïse, Goethe’s Werther. Ook in lateren tijd werden nog wel briefromans geschreven: mevr. Bosboom-Toussaint, Majoor Frans (1875); Ricarda Huch, Der letzte Sommer (1910).

v. d. Eerenbeemt.