Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 22-07-2019

Egypte

betekenis & definitie

Egypte - I. Aardrijkskunde.

A) Algemeen. E. is een onafhankelijke staat in N.O. Afrika, begrensd door de Middellandsche Zee ten N., de Roode Zee en Palestina ten O., de Anglo-Egyptische Soedan ten Z. en de Lybische woestijn ten W. De oppervlakte beslaat ongeveer een millioen km2, waarvan slechts 35 000 km2 vruchtbaar zijn; ruim 98% der uitgestrektheid wordt door woestijngrond ingenomen. E. telt ruim 15 millioen inw., waarvan 1% in de woestijn leeft. Voor de afleiding van den naam zie in dit art. sub III, A, a.
B) Klimaat. Het algemeen kenmerk van het klimaat is dat van de Sahara, waarbij echter dient opgemerkt, dat de dag- en nachtschommelingen zeer sterk afwijken in Zuid-Egypte, waar een groote droogte heerscht en waar een overwegend Noord—Zuidwind waait; in Midden-Egypte verminderen de afwijkingen en is het wat vochtiger; Noord-Egypte ondergaat sterk den invloed van de Middellandsche Zee en kent nogal veel mistdagen.
C) Landstreken. E. beslaat het Oostelijk deel van de Sahara en is dus hoofdzakelijk een woestijngebied. Toch kan men de volgende landschappen onderscheiden: de Lybische woestijn ten W., de Arabische woestijn langs de Roode Zee, het Sinaï-gebergte, het Nijldal, de Nijldelta en de oasen,
a) De Lybische woestijn, waarvan een uitgestrekt gedeelte nog weinig bekend is, vormt een der verschrikkelijkste streken der aarde: enkel in het grensgebied treft men waterbronnen aan; de centrale waterlooze massa is een uitgebreide „sserer” of kiezelwoestijn; elders is het een „erg” of zandwoestijn en in de nabijheid van het Nijldal ligt een kalkplateau.

b en c) De Arabische woestijn heeft een heel ander aspect: het is een rotswoestijn, rijk aan eruptiefgesteenten, met talrijke droge dalen, d.i. fossiele wadi’s, doorkorven; morphologisch is het een jonge landvorm; ook het Sinaï-gebergte vertoont deze kenmerken.

d) Het Nijldal is de eenigste waterweg, die tropisch Afrika, door de Sahara heen, met de Middellandsche Zee verbindt, en dit heeft een geweldigen invloed gehad op de beschavingsgeschiedenis van Afrika, Overigens kent iedereen de spreuk van Herodotus: „Egypte is een geschenk van den Nijl”, waardoor beteekend wordt, dat Egypte zonder zijn levenwekkenden stroom een waardelooze woestijn zou zijn. De Nijl heeft een breedte van 500 à 2 000 m, het dal is 5 à 20 km breed en wordt hier en daar zeer vernauwd door de aanwezigheid van harde gesteenten, welke ook de welbekende cataracten vormen, nl. die van Assoean. Beneden Assioet loopt een zijtak ongeveer evenwijdig met den stroom in de Fajoemlaagte, die bij hoogen was het overtollige water opvangt.
e) Vanaf Kairo spreidt zich de NijIdelta uit waarvan enkel nog de armen van Damiette en van Rosette in de Middellandsche Zee uitmonden. Een dicht kanalennet van ca. 15 000 km verdeelt het water over de bebouwde deltavlakte. De kustlijn verandert weinig, omdat de aanslibbing gering is, daar het stroomverval klein is en de neerslagoppervlakte zeer uitgestrekt werd door het ingrijpen van den mensch.
f) De oasen hebben in Noord-West-Egypte hun ontstaan te danken, niet aan de aanwezigheid van wadi’s of van regenneerslag, maar aan tectonische bewegingen, die diepe verzakkingen deden ontstaan en die oudere gesteenten aan de oppervlakte brachten. De Geological Survey stelde vast, dat de geplooide, waterhoudende aardlagen soms een eruptief kenmerk dragen, nl. het ontstaan van thermale bronnen.
D) Bevolking. Van de 15 millioen inwoners leven er 99% in de vruchtbare gedeelten van E., nl. het Nijldal en de delta, waar de dichtheid van bevolking ruim 400 inw. per km2 bedraagt. Het aantal groote steden is zeer gering: Kairo, Alexandrië, Port Saïd, Suez. E. is hoofdzakelijk een landbouwstaat.

Onder de bewoners onderscheidt men:

1° de Fellah ’s of landbouwers; zij werken zeer hard voor weinig loon; hun woningen gelijken op jammerlijke hokken, die wemelen van ongedierte; zij vormen de groote meerderheid van de bevolking en belijden den Mohammedaanschen godsdienst.
2° De Kopten, ca. 1 millioen in aantal, zijn orthodoxe Christenen, die vooral.in de steden wonen, waar zij een vak uitoefenen of tot het intellect van E. behooren; onder de Egyptenaren hebben zij het oude type en ook de oude taal het best bewaard, nl. in hun gebeden; zij bezitten belangrijke kloosters.
3° De Bedoeïnen, weinig in getal, leven in de woestijn en verder in de nabijheid der steden; zij verlaten geleidelijk hun nomadische levenswijze om het land te bewerken, een vak uit te oefenen of ook wel om als gidsen te dienen voor de toeristen; het zijn aanhangers van den Islam.
4° Tot de Vreemdelingen behooren o.a. de Turken, de Syriërs, de Armeniërs, de Joden, de Engelschen, de Grieken, de Italianen, de Franschen, de Belgen , waarvan de vijf laatste groepen vaak een gewichtige rol spelen in nijverheid, handel, onderwijs en administratie.

De officieele taal der Egyptenaren is het Arabisch. In den handel bedient men zich meestal van het Engelsch en van het Fransch.

De Islam is staatsgodsdienst.

Voor de regeering, zie in dit artikel sub III, C, a.

F) Maatschappelijke toestanden
a) Volksgezondheid. De geneeskundige verzorging laat veel te wenschen over; het ziekteen sterftecijfer is zeer hoog in E. De gevaarlijkste ziekten zijn de cholera en de pest, die het land nu en dan verschrikkelijk teisteren. Het aantal ooglijders is ontzettend; het milieu heeft hier zeker schuld aan (sterk zonnelicht, nevels, hoog percentage stofdeeltjes in de lucht), maar ook het fatalisme der Mohammedanen schijnt hier een nadeeligen invloed te hebben.
b) Onderwijs. In het algemeen is het volk in een diepe onwetendheid gedompeld. Di „maktabs” leveren lager onderwijs, doch dit beperkt zich doorgaans tot uit het hoofd leeren van den Koran, daarnaast wat lezen en schrijven en soms wat rekenen. Slechts een gering aantal leerlingen geniet eigenlijk onderwijs. Nochtans wordt deze toestand geleidelijk verbeterd door het oprichten van landbouw-, nijverheids-, handelsen ambachtsscholen. Ook bestaat er hooger onderwijs, nl. te Kairu, waar aan de Staatsuniversiteit wetenschappen en kunsten gedoceerd worden en de El Azhar, waar uitsluitend de Islam bestudeerd wordt. De Franschen hebben steeds grooten invloed gehad op het onderwijs in Egypte.
c) Grondbezit en slavernij. Naast de vrije daglooners onderscheidt men de massa der kleine grondbezitters; ofschoon deze laatsten in aantal wel toenamen, bezitten zij slechts een derde van de bebouwde oppervlakte; ongeveer ⅖ van den bebouwden bodem is in handen van grootgrondbezitters. Er is een groote vraag naar grond, door het sterk toenemen van de bevolking. Nu worden wel nieuwe gronden voor bebouwing beschikbaar gesteld, dank zij de moderne irrigatiewerken, maar de prijzen, de pachten en belastingen zijn zwaar. De Fellah’s zijn zeer arme boeren; nochtans werden de omstandigheden voor hen wat verbeterd, nl. door toedoen van de Engelschen en door het verbeteren van de staatsfinanciën. In 1877 werd de slavenhandel afgeschaft; dat beteekent echter niet het totaal opheffen van de slavernij, die steeds voortbestaat in E. De maatschappelijke toestand der slaven is trouwens dikwijls beter dan het lot van sommige dienstboden in Europa; overigens kunnen zij, op aanvraag, hun vrijheid verkrijgen.
G) Economische toestanden
a) De Nijl en de landbouw. Sedert liet einde der 19e eeuw is het „raadsel” van den → Nijl opgelost. Men weet thans, dat de grootste en regelmatige toevoer van water geleverd wordt door den Witten Nijl, die gevoed wordt door de aequatoriale regens, de Nijlmeren en het stroomgebied van den Bahr el Ghazal. Het is echter de Blauwe Nijl, uit het hoogplateau van Abessinië stroomend, die de hoofdoorzaak is der regelmatige overstroomingen en die tevens de vruchtbare roode klei afzet.

Dank zij den Nijl is E. sinds onheuglijke tijden een landbouwstaat. In de Oudheid echter bleven de akkers na den oogst onbebouwd liggen gedurende de heete zomermaanden. De moderne techniek heeft hier een diepgaande verandering teweeg gebracht: door het bouwen van sterke stuwdammen en het inrichten van een ingewikkeld kanalennet kan er thans driemaal per jaar geoogst worden, omdat men nu gedurende het heele jaar over water beschikt. De machtigste dam is die van Assoean, die 2,5 milliard m3 kan opstuwen, maar waardoor helaas de eeuwenoude tempelgebouwen op het eiland Phylae onder water komen te staan.

Er bestaan verschillende irrigatie-inrichtingen : de „dzjird”, de „sakijee”, en de „sjadoef” zijn de ouderwetsche bevloeiiingsmiddelen, die thans nog zeer veel in gebruik zijn; de moderne stoompompen zijn nog tamelijk gering in aantal.

b) Onder de landbouwproducten dient een onderscheid gemaakt tusschen wintergewassen en zomergewassen. Het voornaamste winterproduct is de tarwe, verder zijn gerst, boonen en klaver meldenswaard. Wat men in de Oudheid niet met succes verbouwen kon, is thans het belangrijkste zomergewas en uitvoermiddel geworden voor E., nl. katoen, dankzij het verwezenlijken der voorwaarden voor het welslagen van den katoenbouw. De katoenteelt is van overwegend belang voor de economische beteekenis van E.; in 1933 bedroeg de katoenuitvoer 80% van de totale waarde van den Egyptischen uitvoer. In 1821, onder het bestuur van Mehemet Ali, werden 1 500 ton katoen voortgebracht, sedertdien is de opbrengst sterk gestegen om in 1934 ongeveer 400 000 t te bereiken. Do bebouwde katoenoppervlakte bedraagt heden 7 000 km2, d.i. 20% van den landbouwbodem. E. levert de beste katoen van de wereld; de voornaamste afzetgebieden zijn Groot-Brittannië, Frankrijk, Duitschland, Italië, Japan, de Vereenigde Staten van Amerika, Rusland, België. Andere zomergewassen zijn rijst, vooral in Beneden-Egypte, en suikerriet, meest in Boven-Egypte. Verder wint men nog maïs, nl. in de delta, uien, tomaten en dadels.
c) Veeteelt. In het algemeen houden de Egyptenaren vee als treken lastdieren. De geringe veestapel wordt trouwens geteisterd door ziekten. Voor weiland is de bodem te kostbaar, de dieren leven van klaver en droog stalvoeder. Er worden ossen, buffels, ezels en kameelen gehouden.

De hoenderen duiventeelt is van eenig belang; de duiventorens zijn vaak monumenten vergeleken bij de armoedige hutten der Fellah’s. E. verzendt een groot aantal eieren, vooral naar Engeland.

d) Nijverheid. De rotswoestijn levert steen, vooral van eruptieven oorsprong, zooals bazalt. graniet en porphier, die vroeger dienden als bouwmateriaal voor pyramiden en tempels en die nu gebruikt worden voor het bouwen van stuwdammen en als plaveisel. Zout wordt gewonnen in de meren. Mangaanen fosfaatlagen treft men aan langs het Suez-kanaal en op het Sinaï-schiereiland. Uit het randgebergte van de Roode Zee worden edelsteenen en ook petroleum gehaald.

De oude handwerknijverheid wordt door talrijke personen in kleine bedrijven uitgeoefend, waar o.m. katoen, zijde en leder bewerkt worden.

E. verkeert in gevaar, omdat. 4/5 van den uitvoer afhankelijk is van één enkel product, de katoen; daarom is de industrialisatie voor dit land een noodzakelijkheid. Dat hebben nu de leiders ingezien en nieuwe organismen trachten de moderne industrie in het land te ontwikkelen. Naast belangrijke suikerfabrieken vestigden er zich olieperserijen en inrichtingen voor het bewerken van katoen. Verder werden er metaalen scheikundige fabrieken opgericht, een glasnijverheid werd gesticht en talrijke industrietakken, om te voorzien in de behoeften van een land, waar de bevolking in groote mate toeneemt. Een eigenaardige nijverheid is die der sigarettenfabrieken, waarvoor de tabak uit den vreemde, nl. uit Griekenland en Turkije, moet betrokken worden, omdat de tabakteelt in E. verboden is.
H) Toerisme, verkeer en handel
a) Het toerisme is voor E. een belangrijke bron van inkomsten; het zijn vooral Engelschen en Amerikanen, die de groote meerderheid der bezoekers vormen, gedurende de welbekende „season” van Januari tot April ongeveer. Het hotelbedrijf is bijna geheel in Europeesche handen. Het aantrekkelijke van E. ligt gedeeltelijk in zijn natuurlandschappen, maar meer bekend zijn de talrijke overblijfselen der glansrijke cultuur van de pharao’s: tempels, pyramiden, mastaba’s, sphinxen, obelisken, standbeelden, enz., waarvan prachtstukken te bewonderen zijn o.a. te Kairo en in de omgeving, met Gizeh en Memphis, te Luksor, Thebe, Assoean, Denderah en zooveel andere bezienswaardige plaatsen. Ook de rijke musea voor Egyptische, Arabische, Koptische en Grieksch-Romeinsche kunst zijn een bezoek overwaard.
b) Onder de verkeerswegen moet de Nijl vermeld worden, vooral voor het goederenvervoer, waartoe ook de vele kanalen gebruikt worden. De spoorlijnen dienen vnl. voor het reizigersvervoer; de belangrijkste zijn die van Kairo naar Boven-Egypte langs den Nijl, naar Alexandrië, naar Port-Said en naar Palestina. De gewone wegen zijn zeer ontoereikend. Egypte neemt weinig deel aan het verkeer door het Suèz-kanaal. Kairo is het voornaamste spoorwegcentrum; Alexandrië is verreweg de drukst bezochte haven van E. en niettegenstaande de snelle ontwikkeling van Port-Said, neemt Alexandrië nog 9/10 van den buitenlandschen handel in beslag. Suez is van minder belang als havenstad.
c) De Egyptische handel is onderhevig aan een zekere periodiciteit, waarbij de godsdienstige feesten, de katoenoogst en de hittegolf van niet geringe beteekenis zijn. De uitvoer bereikt een grooter waardecijfer dan de invoer, waardoor E. de rente kan betalen van de vreemde kapitalen, die belegd worden in het land. Uit de volgende statistiek van eenige producten blijkt hoe belangrijk de katoenopbrengst is en tevens hoe weinig E. nog geïndustrialiseerd is.

Invoer (in Egyptische ponden)

Invoerwaren 1932 1933 Katoenen stoffen 4.163.000 4.260.000 Zijde waren 1.145.500 1.082.500 Brandstoffen 2.898.500 2.799.000 Meststoffen 1.652.000 1.847.500 Ijzer en staal 1.510.000 1.592.000 Hout en meubelen 976.000 1.082.500 Machines 1.701.000 1.480.000 Uitvoer (in Egyptische ponden) U itvoerproducten 1932 1933 Katoen 17.873.900 21.423.300 Zaden en oliehoudende vruchten 1.406.800 1.110.200 Graan 499.700 994.750 Groenten en uien 1.576.345 1.292.879 Edelgesteenten 707.000 1.724.000

I) Egypte, Frankrijk en Engeland. De invloed van deze twee mogendheden in E. is zeer verschillend
a) De Fransche „pénétration pacifique” werd voorbereid door de wetenschappelijke opsporingen van den stichter der Egyptologie, Champollion, wiens werk werd voortgezet o.m. door Mariette en Maspéro. De oudheidkundige ontdekkingen der Franschen hebben een beslissenden invloed gehad op het toerisme in Egypte. Ook in het onderwijs heeft het Fransch een groot aandeel, zoowel in de missiescholen als in de andere, waar Fransche leerkrachten werkzaam zijn. Verder genieten de Franschen de sympathie der Egyptenaren, hetgeen hun opname vergemakkelijkt in het bestuur en in vele nijverheidsen handelsinrichtingen.
b) De Engelsche „business” had een heel ander verloop. Door het slecht financieel bestuur van den khedive Ismael hadden de Engelschen de gelegenheid E. te onderwerpen aan hun geldelijke macht en geleidelijk een politiek op te dringen, die steeds en vooral voordeelig moet zijn voor Engeland. De behendige staatsman Cromer trad hier als echt dictator op. Zoo Engeland haast niets deed voor de ontwikkeling der Egyptenaren en hoofdzakelijk zijn eigen belangen verzekerde, moet echter toch vermeld worden, dat er ook iets goeds tot stand kwam, nl. door het verbeteren van den toestand der Fellah’s, het inkrimpen van de macht der pasja’s, het inrichten van het staatsbestuur, het opheffen van de misbruiken der slavernij. Het verscherpen van de nationalistische gevoelens beteekent tevens een toenemen van anti-Britsche werking. Engeland, dat sterk houdt aan het bezit van het Suezkanaal en van den Soedan, staat in Egypte voor een uiterst moeilijk waagstuk.

Lit.: G. Schweinfurth, Aufnahmen in der östlichen Wüste (Berlijn 1901—1902); E. W. Lane, The manners and customs of the modern Egyptians (Londen 1904); W.F. Hume, Geology of the Eastern Desert (Kairo 1907); Lord Cromer, Modern Egypt (Londen 1908); E. Banse, Aegypten (Frankfort a.

M. 1909); R. de Chamberet, Enquête sur la condition du Fellah égyptien (1909); Th. Rothstein, Egypt’s Ruin, A financial and administrative record (Londen 1910); Comte Cressaty, L’Egypte d’aujourdhui (Parijs 1912); F. Magnus, Aegypten (Tübingen 1913); G. Schweinfurth, Auf unbetretenen Wegen (Hamburg 1922); Percy F. Martin, Egypt old and new (Londen 1923); G. Lecarpentier, L’Egypte moderne (Parijs 21925); E.

F. Gautier, Le Sahara (Parijs 1928); J. Brummelkamp, Sociale Geografie van Afrika, I Noord-Afrika (1929); A. De Buck, De Zegepraal van het licht, voorstellingen en symbolen uit den OudEgyptischen zonnedienst (1930). V. Asbroeck II.

Weermacht Het nationale leger bestaat uit een staf, 3 brigaden infanterie, 2 eskadrons cavalerie, 4 batterijen (muilezels) artillerie, 1 compagnie vesting-art., 1 comp. genie. Deze troepen worden gerecruteerd uit Egyptenaren van 19 tot 27 jaar. De actieve dienst duurt 5 jaar; die in de reserve 4 jaar. Jaarlijks worden ca. 3 000 man ingelijfd. Hieruit volgt, dat de sterkte van het Egyptische leger (het verloop in aanmerking genomen) ong. 28 000 man bedraagt. Aantal officieren 500.

De vloot bestaat uit 6 patrouille-vaartuigen en 1 klein transportschip.

Van het Engelsche leger zijn permanent in Egypte gelegerd: 6 bataljons inf., 3 regimenten cav., 6 batterijen art., 2 comp. verbindingstroepen, 2 comp. genie, 1 batterij vechtwagens (41 tanks) en hulpdiensten. Totale sterkte ca. 8 000 man.

Lit.: Annuaire militaire (1934). v. Munnekrede III. Geschiedenis, Godsdienst en Cultuur.

De belangrijke en omvangrijke stof zal hier in drie gedeelten behandeld worden:

A) Het Oude Egypte tot de verovering door de Romeinen (30 v. Chr.).
B) Egypte tot de verovering door de Mohammedanen (641 n. Chr.).
C) Egypte in lateren tijd.
A) Het Oude Egypte.
a) Geschiedenis. De naam E. is ontleend aan Grieksche schrijvers, die met „Aiguptos”, een woord van onzekeren oorsprong (Koptos?), echter niet steeds hetzelfde en gewoonlijk niet het geheele land aanduidden. De Egyptenaren zelf noemden hun land „ta-oei” d.i. de beide landen (Bovenen Beneden-Egypte) of „Keme” d.i. het zwarte (land), in tegenstelling met het „roode” land der nabije woestijnen (vgl. het woord Alchemie = zwarte kunst). In de Schrift wordt E. aangeduid met den Semietischen naam Misraimjvgl. Arak. Misr).

Onze kennis omtrent geschiedenis, cultuur, kunst en godsdienst van het Oude Egypte ontleenen wij op de eerste plaats aan de in het land zelf, door de droge gesteldheid van bodem en klimaat,vaak ongeschonden bewaarde overblijfselen, grootendeels door de opgravingen der laatste 100 jaren (→ Egyptologie) weer aan het licht gebracht en door de ontcijfering van het Egypt. schrift (→ Hiëroglyphen, Hiëratisch en Demotisch schrift) ten volle bruikbaar geworden. Eenige inlichtingen verschaffen ook sommige gedeelten der Schrift evenals werken van Grieksche en Rom→ schrijvers, vooral → Herodotus. Ten slotte biedt ook de literatuur der kleitafeltjes, deels gevonden in E. zelf (→ Amama), deels daarbuiten (Palest., Syr., Hettietische en Assyro-Babyl. steden), en enkele monumenten uit Palestina en Syrië (o.a. de stelae van Beisan en de inschriften van Nahr el Kelb) eenige, niet onbelangrijke aanvulling. Nog meer dan het moderne, beperkte het Oud-Egypt. cultuurgebied zich nagenoeg geheel tot de zgn. Delta en het smalle dal van den Nijl, aan wiens periodieke overstrooming, gepaard met kunstmatige bevloeiing, het uiterst regenarme land zijn groote vruchtbaarheid dankte. De cataracten van → Assoean waren vanouds de natuurlijke Zuidgrens.

Het onderscheid tusschen cultuur en ontwikkeling van Benedenen Boven-Pigypte (resp. Delta en Nijldal) gaat eveneens terug tot de vroegste tijden.

Over den aard en oorsprong van het Egypt. ras en de daarmee samenhangende vraagstukken omtrent den oorsprong van de Egypt. cultuur en zijn verband met andere, Oostersche cultuurgebieden heerscht nog de grootste onzekerheid. Sommigen onderscheiden in E. oorspronkelijk twee verschillende volkeren, anderen nemen de eenheid van oorspronkelijke bevolking aan. Zeker is het Egypt. volk van den historischen tijd sterk vermengd met vreemde, o.a. Semietische elementen.

Praehistorie en vóór-dynastisch tijdperk. Over de Egypt. praehistorie begint in de laatste decennia eenig licht te dagen. De cultuur van het Palaeolithicum neemt eerst in de jongere gedeelten van dit tijdperk een van de Europeesche onderscheiden, eigen karakter aan. Van het Mesolithicum is nog niets met zekerheid bekend. Van het Neolithicum daarentegen werden talrijke nederzettingen gevonden. De cultuur van het Deltagebied was anders en waarschijnlijk ouder dan die van Boven-Egypte.

Voorloopig kan men, vanaf het 6e duizendtal v. Chr., onderscheiden o.a. de Deltaen Fajjoemcultuur (Beneden-Egypte) en de Badarien Negadecultuur (Boven-Egypte). De talrijke ontwikkelingsperioden dezer laatste pleegt men, bij gebrek aan absolute jaartallen, relatief te dateeren volgens het systeem der zgn. „Staffeldatierung” of „Sequence-dates”, waarin ieder type met een bepaald nummer wordt aangeduid. De ontdekking der praehist. nederzettingen heeft omtrent de oudste bewoning van E., de oorspronkelijke verhouding van Bovenen Beneden-Egypte, de betrekkelijk late bewoning van het Nijldal nieuwe opvattingen in het leven geroepen.

De indeeling van het geheele land in zgn. gouwen, wier oorspronkelijk onafhankelijk bestaan zich later nog weerspiegelt in hun voortlevende eigen cultusvormen, gaat terug tot de eerste perioden van de bewoning van het land. Zij hebben zich, waarschijnlijk ook door economische noodzakelijkheid gedwongen, allengs tot grootere eenheden verbonden, totdat nog vóór het jaar 4000 het geheele land voor het eerst samensmolt tot een enkel rijk met Heliopolis als hoofdstad. Na het uiteenvallen daarvan in een Benedenen Boven-Egypt. rijk wordt de hereeniging daarvan ondernomen door de laatste vóór-dynastische koningen van het Zuidelijk rijk en voltooid door → Menes, den eersten koning der eerste dynastie (ca. 3300 v. Chr.).

Het dynastische tijdperk. De verdere geschiedenis van Egypte tot aan Alexander den Grooten wordt naar het voorbeeld van den Egypt. priester Manetho gewoonlijk ingedeeld in 30 dynastieën. Een jongere indeeling onderscheidt de drie hoofdtijdperken derzelfde geschiedenis in het Oude-, Middenen Nieuwe Rijk (O.R., M.R., N.R.), zooals in het hier volgende overzicht geschiedt. De begrenzingen dezer tijdperken laten eenige variatie toe.

Omtrent de chronologie der Egypt. geschiedenis, waarvan een aantal data astronomisch zijn vastgesteld, heerscht tot aan de periode van het N.R. nog geen volledige overeenstemming. Boven de door sommigen nog gehuldigde, langere chronologie verdient echter het kortere, door Ed. Meyer ontworpen en hieronder gevolgde systeem ongetwijfeld de voorkeur. De Egyptenaren zelf hadden reeds in het vóór-dynastische tijdperk een systeem van tijdrekening ontworpen, waarop ook onze thans gebruikelijke → kalender nog gebaseerd is.

Voor nadere gegevens omtrent het volgende overzicht raadplege men de artikelen onder de afzonderlijke koningsen stedennamen en verder de aangegeven literatuur.

1° De Voortijd (1e en 2e dynastie, ca. 3300—3000 v. Chr.). Omtrent Menes, die door Herodotus ten onrechte de „eerste koning van E.” genoemd wordt, hebben eerst de vondsten der laatste jaren eenig licht gebracht. Het onder hem definitief hereenigde rijk had Memphis, volgens de overlevering door hem zelf gesticht, tot hoofdstad, doch zijn dynastie wordt naar zijn residentie This in Boven-Egypte die der Thinieten genoemd. Van de in Abydos gevonden graven zijner opvolgers is vooral dat van Chent, later aangezien voor het graf van Osiris, beroemd. De vierde koning dezer dynastie draagt voor het eerst den later steeds gebruikelijken titel „Koning van Boven-en Beneden-Egypte”. Tijdens de 2e dynastie vestigde Boven-Egypte voor goed zijn politiek overwicht op het cultureel meer voortgeschreden Deltagebied. Uit den Voortijd dateert reeds de uitvinding van het hiëroglyphenschrift en het begin der typische, Egyptische kunst, terwijl ook omtrent de weliswaar veel oudere tradities van godsdienst en doodencultus nu eerst belangrijke gegevens worden gevonden.
2° Het Oude Rijk (3e—6e dynastie; ca. 3000— 2300 v. Chr.) is vóór alles de periode der pyramidenbouwers, die door de verschillende heerschers nabij hun residenties werden opgericht (→ Pyramiden). Het nu volkomen geünificeerde rijk bereikt zonder eenigen toevoer van buiten grooten rijkdom en een hoogen bloei van cultuur en kunst. De koninklijke residentie wordt sinds Zoser (3e dyn.) voor langen tijd gevestigd nabij het huidige Kairo. Het groote steenen grafmonument met de „trappenpyramide” bij Sakkara is uit de regeering van dezen koning. Senofroe, de stichter der 4e dyn., schijnt bij Medoem de eerste echte pyramide gebouwd te hebben. Ook de pyramide van Dahsjoer was zijn werk. Drie van zijn opvolgers, gewoonlijk aangeduid met de Grieksche namen Cheops, Chefren en Mykerinos, bouwden de bekende pyramiden van Gizeh met de daarbij behoorende mastaba’s en cultusgebouwen. De 5e dynastie staat in het teeken van den zonnecultus als godsdienst van den staat. Voor den zonnegod Re worden prachtige tempels gebouwd. Deze dynastie vertegenwoordigt het hoogste bloeitijdperk (150 jaar) van het Oude Rijk, waartegenover dé 6e dynastie, vooral door de verzwakking van het centraal bestuur en het streven der gouwvorsten naar meer onafhankelijkheid, een periode van verval inluidt. De koningen dezer dynastie resideerden in Memphis.

Sinds koning Oenas vindt men op muren van grafkamers en gangen lange hiëroglyphische teksten, de zgn. pyramidenteksten, waaraan wij een groot deel van onze kennis omtrent den Egypt. godsdienst ontleenen. De reliëfvoorstellingen in de graven der beide laatste dynastieën vormen een rijke bron van kennis omtrent cultuur en leven in het O.R. De betrekkingen met het buitenland vertoonen onder het O.R. nog niets van de latere expansiezucht, maar beperken zich tot het in bedwang houden van Nubiërs en Libyers, het openen van handelsrelaties met den Soedan en de bewoners der woestijnen en het tuchtigen der Bedoeïenen, die de kopermijnen van den Sinaï bedreigen. Onder Pepi (Phiops) I werd een grootere expeditie ondernomen ter bestrijding van de barbaren in Palestina. Met de steden aan de Syro-Palestijnsche kust bestond reeds een geregelde handel. Uit Byblos werd op bijzondere schepen het cederhout van den Libanon aangevoerd.

Van de medische wetenschap is op een jongeren papyrus een traktaat uit het O.R. bewaard gebleven. De geweldige bouwwerken veronderstellen ook een niet geringe bekendheid met de mathematische wetenschappen. Van de literatuur zijn ons vermaningen en spreuken overgeleverd.

3° Het overgangstijdperk van Oude tot Midden-Rijk (7e—10e dynastie; 2300—2000 v. Chr.) is een tijdperk van groote beroeringen, waaruit de namen en het aantal der koningen slechts ten deele bekend zijn. Tempels en graven worden barbaarsch geplunderd. Allengs komt de macht aan de heerschers van Heracleopolis, totdat het geslacht der Thebaansche (11e) dynastie zich als mededinger opwerpt en na langen strijd heel Egypte weer onder één machtig vorstenhuis vereenigt. Mentoehotep, van wiens macht ook zijn tempel in Der el Bahari getuigt, noemt zich met recht weer „Heer der beide landen van Re”. De onbeperkte koningsmacht had echter plaats gemaakt voor een soort feodaal systeem. Ook in de godsd. opvattingen kwamen groote veranderingen o.a. door het opkomen van de Osirisreligie. De letterkundige voortbrengselen behooren tot het beste van de heele Egypt. literatuur.
4° Het Midden-Rijk (12e dynastie; 2000—1780) is op de eerste plaats een tijd van reorganisatie, waardoor het land zijn ouden bloei herwon. De pharao’s der 12e dyn. dragen bijna allen den naam Sesostris of Amenemhet. Sesostris III (1887—’49) slaagde er in, o.a. met behulp van een nu eerst ingevoerd staand leger, de macht der gouwvorsten te breken en de onbeperkte koningsmacht te herstellen. In het Z., waar E. nu bedreigd werd, vooral door de Koesjieten, wordt in meerdere veldtochten de grens van het rijk uitgebreid tot aan den tweeden cataract. Met Syrië en Palestina heerscht meestentijds een vreedzaam verkeer (vgl. * Sinoehe), evenals met de eilanden der Middell. Zee, vooral Creta. Op het schiereiland van den Sinaï wordt de nederzetting van Serabit el Kadim gesticht (vgl. → Sinaï-inschriften). Het inwendige bestuur van het land werd krachtig en tot in bijzonderheden georganiseerd. De opeenvolgende koningen bouwden tempels in Kamak, Dendera, Heracleopolis, Memphis, Boebastis, Tanis e.a. plaatsen. In Heliopolis staat thans nog de door Sesostris I opgerichte obelisk. Onder Amenemhet III kwamen de reusachtige waterwerken in den Fajjoem tot stand. Nabij het huidige Hawara bouwde dezelfde koning een graf tempel, door de Grieken aangeduid als het Labyrint. Ook de beeldhouwkunst en reliëfkunst, ten deele aanknoopend bij die van het O.R., beleefden een nieuwe bloeiperiode. Muurbeschildering, vooral in rotsgraven, wordt meer beoefend dan vroeger. Fayence-, ceramieken goudsmeedkunst ontwikkelen zich. De letterk. voortbrengselen van dezen tijd dienen in de scholen van latere perioden als de klassieke voorbeelden van goeden stijl.
5° De Hyksostijd (13—17e dynastie; ca. 1780— ca. 1580) is wederom een tijd van beroeringen, ditmaal veroorzaakt door den inval van vreemde koningen. De meeste vorsten der 13e dynastie (1788—ca. 1700), hoewel zwak, beheerschen nog geheel Egypte. Rond het jaar 1700 dringen echter koningen uit het N., door de Grieken → Hyksos genoemd, het land binnen en veroveren voor meer dan een eeuw de macht. Hun voornaamste steunpunten waren Avaris en Tanis. Naast hen behielden Egypt. dynastieën echter eenige macht in bepaalde landstreken. Aan de laatste koningen van de 17e, in Thebe resideerende dynastie en vooral aan Ahmes (Amosis), den eersten koning der 18e dyn. (1580—’57), gelukt het de vreemde indringers te verdrijven. Daarmee begint het Nieuwe Rijk.
6° Het Nieuwe Rijk (18e—20e dynastie; 1580—1100) is bij uitstek het tijdperk der veroveringen en van Egypte als wereldmacht. De Amenhotepen Thoetmeskoningen zijn de grootste pharao’s van de Egypt. geschiedenis. Reeds Ahmes was tot in Palestina doorgedrongen. Thoetmes I onderwerpt Nubië tot aan den derden cataract, Palestina en Syrië tot aan den Euphraat. Onder Hatsjepsoet, een der grootste koninginnen waarvan de geschiedenis gewaagt, beleefde het zeldzame geval van een krachtige regeering door vrouwenhand. Bekend is haar handelsexpeditie naar → Poent, uitgebeeld in de reliëfs van haar terrassen tempel in Der el Bahari. In den door Thoetmes I gebouwden Amontempel van Karaak richtte zij de beide, nog overeind staande obelisken op. Na haar dood kwam haar gemaal en halfbroeder Thoetmes III aan de regeering, de grootste van alle pharao’s, die in 17 veldtochten alles tusschen den Euphraat in liet N. en het Nubische Napata in het Z. tot een economisch en militair sterk georganiseerde Egypt. kolonie maakte. Onder de lange en vreedzame regeering van Amenhotep III (1411—1375) was Egypte’s rijkdom tot in het onmetelijke gestegen. De 18e dyn. is dan ook de tijd der grootste bouwwerken. Tegenover de nieuwe rijkshoofdstad Thebe verrijzen de doodentempels der Pharao’s, terwijl in de zgn. → koningsvallei hun wonderwekkende graven worden uitgehouwen. In Karnak en Luxor worden de groote, nog bestaande tempels opgericht. Ook de kolossen van Memnon zijn uit dezen tijd. Reeds onder Amenhotep III treedt echter een algemeene verslapping in, die onder zijn zoon Amenhotep IV (1375—ca. 1358; Ichnaton) tot een crisis werd, waarin het Egypt. wereldrijk onderging en tevens in het geheele Oosten een nieuwe situatie ontstond. Niettemin bereikten in de nieuwe residentie van den laatstgenoemden koning cultuur, godsdienst en kunst, zij het in nieuwe vormen en gedurende korten tijd, een nieuw hoogtepunt (→ Amarna; → Aten). Zijn schoonzoon → Toetanchamon keerde naar Thebe terug, waar in de laatste jaren zijn graf gevonden werd (→ Camarvon). Met hem eindigt de 18e dynastie. De koningen der 19e en 20e dyn. vonden in het N. de nieuwe grootmacht der Hettieten tegenover zich. Seti I (1313—1292), Ramses II (1292— ’26) en Mernephtah (1225—’15) streden om althans in Palestina en Zuid-Syrië de Egypt. heerschappij te herstellen (→ Chattoesil). Tegelijk wordt echter de onrust onder de Libyers steeds grooter en ten slotte komt in de 12e eeuw de volksverhuizing der zgn. → Zeevolkeren E. bedreigen. Eerst aan Ramses III (1198—’67) gelukt het hen voor goed van de Egypt. kust te verdrijven (vgl. ook → Philistijnen). De overige → Ramessieden waren onbeduidende vorsten. Het zwaartepunt van het rijk was inmiddels naar het Deltagebied verlegd, waar o.a. de ook in de H. Schrift genoemde stad Ramesses (Ex. 1. 11) werd gebouwd. Thebe bleef met zijn invloedrijke priesterschap het godsd. centrum. De architectuur beleeft ook nu nog groote triomfen o.a. in de Ramsestempels van Karnak en Medinet Haboe. Op de muren van tempels worden in groote reliëfs de veroveringen der pharao's vereeuwigd (vgl. → Kadesj). De letterkunde brengt modellen van vertelsels en zelfs eenige liederen voort. Als wereldrijk had E. echter voor goed opgehouden te bestaan.
7° De laatste perioden (1100—30 v. Chr.). Met de 21e dynastie komt een priestergeslacht op den troon, dat echter gewoonlijk alleen het Z. beheerscht. Rond 945 v. Chr. veroveren de Libyers onder Sjesjonk, den Sesac van het Oude Testament, de macht, terwijl de priestervorsten in Nubië een zelfstandig koninkrijk bezaten. Vanuit Napata begint de pharao Sjabaka den bevrijdingsoorlog en brengt een Ethiopische (25e) dynastie op den troon (712—663). De intusschen machtig geworden Assyriërs beletten hem een verder voortdringen naar het N. Dezen veroveren onder Assarhaddon zelfs het heele land tot aan Thebe en na wisselenden strijd wordt E. in 663 een Assyrische provincie. In hetzelfde jaar worden de indringers echter weer verdreven door den vorst van Saïs, Psammetich, onder wiens dynastie (26e) E. nogmaals een tijdperk van hoogen bloei beleeft, de Egypt. renaissance of het → Saïetische tijdvak. Na 100 jaar (525) valt het heele land door Cambyses in de macht der Perzen (27e—30e dyn.). Op de laatste dynastie van Manetho volgt de verovering van E. door Alexander den Grooten en eindelijk de lange rij der Ptolemeesche vorsten, totdat in 30 v. Chr. de Oude geschiedenis van E. eindigt met de komst der Romeinen. Egypte wordt een Romeinsche provincie.
b) Staat. De koning was in het Oude Egypte, meer dan elders, het middelpunt van den staat, aan wien, althans in theorie, alles toebehoorde. In zijn sinds het Oude Rijk vaststaande vijfvoudige titulatuur is zijn menschelijke en goddelijke waardigheid uitgedrukt (voor gebruik en beteekenis van den titel „pharao”, zie aldaar).

Als Horus en zoon van Re is hij een goddelijk persoon. Hij draagt op het hoofd de hooge witte kroon van Boven-Egypte of de lage roode kroon van Beneden-Egypte, soms ook beide tegelijk (→ Dubbele kroon), later ook de blauwe kroon of cheperesj. Bijzondere beambten zijn belast met zijn kleeding en sieraden. Van de pracht, die heerscht aan zijn hof én hem vergezelt bij zijn openbaar verschijnen, hebben vooral de Amama-opgravingen ons een denkbeeld gegeven. De koning werd tevens beschouwd als de priester van alle góden. Met de regeering hield hij zelf zich op de eerste plaats bezig.

Zijn residentie is tevens de zetel van het centrale bestuur. De oorspronkelijk zelfstandige gouwen waren in den eenheidsstaat verlaagd tot bestuursdistricten, elk met eigen beambten en gouwvorsten. Daarboven stond het centrale bestuur, waarvan theoretisch alle ambten, behalve tot in de 38e dynastie dat van den → vezier, die rechtstreeks den koning vertegenwoordigde, dubbel waren, daar het Bovenen Beneden-Egypt. rijk gedacht werden alleen door een soort personeele unie verbonden te zijn. Onder den vezier stonden in het Zuidelijk rijk de „Tien Grooten van Boven-Egypte”. In Beneden-Egypte was de organisatie anders, doch minder bekend. Tallooze beambten zorgden voor de inning der belastingen, de vulling der voorraadschuren enz.

In het Midden-Rijk hebben belangrijke veranderingen in deze bestuursorganisaties plaats gehad. In het Nieuwe Rijk, dat vóór alles een militaire staat was, leven de oude ambten veelal nog slecht als titels voort. De erfelijke adel der gouwen is onttroond. Soldaten en priesters vormen de heerschende klasse. Het ambt van vezier is verdubbeld en nieuwe ambten zijn geschapen. De lagere volksklassen bestaan voor een groot deel uit lijfeigenen en vreemde slaven. De middenstand heeft weinig beteekenis.

c) Godsdienst. De Egyptische godsdienst, waarover wij voldoende gegevens bezitten vanaf het begin der dynastieën, wordt van den aanvang af gekenmerkt eenerzijds door het overal bestaande geloof aan een universeelen wereldof hemelgod, anderzijds door het naast elkaar bestaan van talrijke góden in dierengestalten (valk, gier, leeuw, hond, kat, bok, krokodil, stier), verdeeld over de verschillende gouwen. Hoewel het eerste verschijnsel ongetwijfeld de geheele ontwikkeling der godsdienstige opvattingen heeft beïnvloed, is toch het algemeene beeld van den Egypt. godsdienst, zooals het voor ons staat, uit de veelheid der góden gegroeid. Uit deze is, parallel met de vereeniging der gouwen tot steeds grootere politieke eenheden, allengs een hiërarchisch min of meer geordende godenwereld gegroeid. Daarbij komt nog, dat men steeds er naar streefde den bijzonderen gouwgod te vereenzelvigen met de godheid van de grootere politieke machten, eventueel niet den god van het heele rijk. Eigenaardig is hierbij en teekenend voor den weinig speculatieven geest der Egyptenaren, dat bij den bestendigen groei en ontwikkeling oude opvattingen naast nieuwere bleven voortbestaan, zoodat ten slotte het geheel tot een bijna onontwarbaar kluwen is uitgegroeid. Hoewel de namen en attributen van alle góden verschillend zijn, werd slechts aan weinige een bijzondere rol of beteekenis voor het leven der menschen toegekend. Boven alle belangrijk was in dit opzicht Osiris als god der afgestorvenen. Tegelijk met de ontwikkeling der godenwereld smolten de oorspronkelijke, afzonderlijke godensagen in elkander of ontstonden nieuwe. Dit geheele proces vinden wij in hoofdzaak reeds in de pyramidenteksten (zie boven) als afgesloten weergegeven. Alleen het samensmelten der góden gaat van eeuw tot eeuw verder. Vooral met den zonnegod werden nagenoeg alle andere góden vereenzelvigd. Hiermede naderde men dan ook geleidelijk de opvatting van het één godendom, tot welks doorvoering de Atenreligie (→ Aten) van de Amamaperiode minstens een poging was. Het is vooral de schuld der machtige priesterschap van Amon, dat deze natuurlijke ontwikkeling zich niet verder heeft doorgezet. In het Saïetisch tijdvak valt zelfs een sterke herleving van den ouden dierencultus waar te nemen. Van de vereering, die men individueel aan de góden bracht, is ons slechts weinig bekend. Sommige góden waren bij het volk zeker bijzonder bemind (→ Bes). Vooral in het Nieuwe Rijk komt tot uiting, hoe eigenlijk de staat, d.w.z. de koning, de drager van den godsdienst is. De dagelijksche cultushandelingen waren het werk der priesters. Het godenbeeld stond in de middelste der drie donkere kapellen van het allerheiligste in een klein scheepje, dat in de processie mee werd rondgedragen. In vele tempels stonden echter ook andere, zeer groote beelden opgesteld. Voor de dagelijksche spijsoffers en het onderhoud der priesters en tempelbeambten bezaten de tempels van het Nieuwe Rijk soms ontzaglijke rijkdommen.

Eng met den godsdienst verbonden was de in de ziel der Egyptenaren diepgewortelde doodencultus (k.817). Evenmin als in de theogonie kan men echter in de opvatting omtrent het leven hiernamaals bij de Egyptenaren spreken van een enkel, logisch samenhangend systeem. Het voortbestaan na den dood was een algemeene overtuiging. Nu eens dacht men de overledenen opgenomen onder de sterren, dan weer als wonend in de onderwereld of als werkend in → Earoe, een soort aardsch paradijs. De persoonlijkheid van den mensch leeft voort in zijn Ka, een soort dubbelganger, die met lichaam en ziel het menschelijk wezen vormt. Voor zijn gebruik is alles wat den doode in zijn graf wordt meegegeven.

In de hoop op de opstanding der dooden, waarmee ook het streven naar bewaring van het lichaam door → mummieficatie samenhangt, werden deze met Osiris, die na zijn vermoording door Seth weer ten leven werd gewekt door zijn zoon Horus (→ Osirissage), vereenzelvigd. Tegelijkertijd is Osiris de heerscher over het volk der dooden, tot wien zij na het oordeel worden gevoerd. Het verblijf der dooden dacht men zich graag in het Westen, waar de zon ondergaat. Zeer veel zorg werd besteed aan de graven van koningen en rijksgrooten. Uit het oorspronkelijk eenvoudige graf is de → mastaba ontstaan, waarbij de trappenpyrainide met bijbehoorende onderaardsche ruimten en gebouwen en daarna de echte pyramiden aansluiten. Onder Thoetmes I begint het in de rots uitgehouwen graf met den daarvan gescheiden doodentempel in gebruik te komen (Koningsvallei; Thebe).

Men liet het graf dikwijls reeds tijdens het leven aanleggen. De sarcophaag werd met godsdienstige inschriften en tooverformules beschreven, die vanaf de 18e dynastie zijn uitgegroeid tot het zgn. Doodenboek, een papyrusrol, die den doode werd meegegeven als handleiding bij zijn intrede en verblijf in het hiernamaals. De begrafenis ging vaak met groot ceremonieel gepaard.

d) Egypte en de H. Schrift. Het land Egypte, welks volk volgens Gen. 10.6 van Cham afstamde, speelt in de geschiedenis van het O. T. een groote rol.De patriarchen vestigden zich hier ten tijde van hongersnood (→ Gessen) en Joseph kwam aan het hof van den pharao tot groot aanzien. Vanuit E. ook trokken de Isr. stammen op naar het Beloofde Land, nadat zij langen tijd door de pharao’s waren onderdrukt [→ Exodus; zie ook Egypte (De vleeschpotten van)]. Van het contact der Israëlieten met de Egypt. overheerschers in Palestina staat tot op Salomon niets in de H. Schrift opgeteekend. Deze zelf huwde een Egypt. prinses en kreeg bij die gelegenheid de stad Gezer van den pharao ten geschenke (3 Reg. 9.16). De inval van Sesac in Palestina bleef voor de Hebreeuwsche monarchie zonder groote gevolgen (3 Reg. 14.25), maar de invloed der Egyptenaren groeide, toen de koningen van Juda tegen de bedreiging der Assyriërs steun zochten bij Egypte (→ Ezechias) of weifelden zich met Egypte tegen de BabyIoniërs te keeren. De pharao Nechao versloeg Josias bij Megiddo (4 Reg. 23.29,30). Apriës (Bijb. Ephree, Hebr. Hophra) trachtte vergeefs Jerusalem tegen Neboekadnezar te verdedigen (587). De profeten Isaias, Jeremias en Ezechiël hebben de nederlagen der Egyptenaren voorspeld.
e) Cultuur. Meer nog dan door zijn buitenlandsche veroveringen en innerlijke organisatie is het Oude Egypte met recht beroemd om de hoogte van zijn cultuur. Het gezinsleven was sterk ontwikkeld. Hoewel naar algemeene, Oud-Oostersche zede aan den man nevenvrouwen waren toegestaan, wordt de verhouding tusschen de echtelieden ten allen tijde als bijzonder hartelijk afgebeeld. Een talrijk kroost werd als een zegen beschouwd. Het huwelijk met de eigen zuster was volgens Egypt. opvatting normaal. Vooral in de oudere perioden stond het volksleven zedelijk op een betrekkelijk hoog peil. Aan de behuizing van den gewonen man werd weinig zorg besteed, maar in de luxueuze inrichting en aanleg van heerenhuizen en paleizen

weerspiegelt zich de rijkdom van het land. De kleeding der mannen was steeds hoogst eenvoudig, doch niet in alle perioden gelijk. Volgens de oorspronkelijke opvatting paste aan de vrouw nog grooter eenvoud. Hoewel op vele afbeeldingen de hoofden zijn kaal geschoren , werd toch aan de verzorging van het hoofdhaar dikwijls groote zorg besteed. Zelfs de pruik was bekend. Reeds zeer vroeg is men begonnen den baard af te scheren.

Niet zelden werd hij bij bepaalde gelegenheden echter door een kunstbaard vervangen. Het beschilderen en zalven van verschillende lichaamsdeelen was algemeen in zwang. Dans, muziek, jacht en velerlei spelen werden druk beoefend. Simons Dracht. Deze bestond aanvankelijk voor den man uit heupschort, voor de vrouw uit rokje. Later werd hierover een los gewaad gedragen, soms van doorzichtige stof.

Het type van de Egypt. dracht is dan hemdachtig en meestal gegord. De versiering bestond vnl. uit bont gekleurde motieven. Voor den breeden, platten halskraag, een belangrijk onderdeel van de Egypt. dracht, gebruikte men biezen, stof, metaal, glanzende kralen e.d. Een veel voorkomende hoofdbedekking was de kaffia (sphinxenmuts). een met punten langs het hoofd hangende doek, vastgehouden door een voorhoofdsband en van achter in een rol samengedraaid. Als schoeisel werden sandalen gedragen, doch meestal ging men blootsvoets.

Lit.: Racinet, Le costume historique ; E. v. Sicbart, Praktische Kostümkunde. J. Rutten Vlechtwerk. Het is nog niet met zekerheid te zeggen of Egypt. vlechtwerk van oorsprong Egyptisch is. In de laatste helft van de 19e eeuw werden in Egyptische graven verschillende textielresten gevonden, welke gemaakt waren in een nog onbekende techniek.

Door Frau Schinnerer, leerares aan de Fachschule für Kunst-Stickerei te Weenen, is bij de Roethenen in Galicië een werkwijze ontdekt, waardoor het mogelijk werd deze vondsten te copieeren. Deze techniek berust op het dooreenvlechten van dradengroepen, die afwisselend voorof achterveld vormen. Door de wijze van opspannen ontstaan bij elken vlechttoer aan onder- en bovenkant van het werk draadkruisingen, die door een lat, het zgn. zwaard, worden vastgehouden. Na elken vlechttoer wordt het zwaard uit het werk getrokken en tusschen de nieuw gevormde velden gebracht. Er wordt naar het dwarsmidden van de gespannen draden gewerkt. Na beëindiging van het werk vertoont het aan weerszijden van het midden dezelfde vlechtfiguren.

Lit.: E. Siewertsz van Reesema, Egyptisch vlechtwerk. J. Rutten

f) Taal. Van geen enkele op één plaats gebleven taal is zulk een lange en wisselende historie bekend als van het Egyptisch, de beroemde taal van geheel het Nijldal en de Nijldelta, welke in de goede dagen zeker 10 millioen sprekers telde. Reeds de eerste sporen uit de praedynastieke periode spreken van een zekere ontwikkeling. En pas in de 16e of 17e eeuw na Chr. begint het → Koptisch, dat inmiddels de Egypt. tradities heeft opgevangen en verder geleid, voorgoed voor het ingedrongen Arabisch te wijken. Thans leeft deze taal nog enkel als liturgische taal der (gedeeltelijk geünieerde) inheemsche Christenen. Gewoonlijk wordt het Egyptisch tot de Chamietische talen gerekend, maar het neemt daar in ieder geval een bijzondere plaats in, zooals vooral uit het verbale vormenstelsel blijkt. De namen Egyptisch en Koptisch stammen uit het Grieksch; de inheemsche naam bevatte de medeklinkers k m t.

Men kan verschillende perioden onderscheiden:

1° Oud-Egyptisch (ca. 3700—2200 v. Chr.). De taal van het Oude Rijk van Memphis, die vooral uit een reeks van pyramidentekston bekend is en geschreven werd met een vernuftig gevonden stel phonetische → hiëroglyphen (vooral koningslijsten; 4e, 6e en 6e dynastie; Gizeh).
2° Middel-Egyptisch(2200 — ca. 1680 v. Chr.). De taal van het Middenrijk van Thebe, waarop het dialect van de hoofdstad veel invloed heeft gehad. Naast het moeilijke hiëroglyphenschrift komt nu ook een cursief type op in de handschriften, dat het hiëratische (= heilige, liturgische) genoemd wordt, hoewel het vaak ook voor profane doeleinden dienst doet (lle-13e dynastie; brieven, verhalen).
3° Nieuw-Egyptisch (ca. 1580—700 v. Chr.). In het Nieuwe Rijk neemt de invloed van de volkstaal nog meer toe, en begint rond 1200 zelfs ook op de monumenten te verschijnen (verhalen, sprookjes).
4° Gedurende de periode van de opeenvolgende veroveringen ontwikkelt zich het cursieve schrifttype nog verder; men spreekt nu van het demotisch (volksschrift). De hiëroglyphen worden langzamerhand niet meer verstaan (ontcijfering door Champollion, 1822).
5° Koptisch. Een laatsten opbloei beleeft de Egyptische volkstaal na de invoering van het Christendom (3e eeuw), wanneer de nieuwe H. Boeken worden vertaald. Een der N. dialecten weet zich dan tot de eenige litteraire en liturgische taal van alle Koptische Christenen op te werken. Enkele eeuwen later begint dan echter reeds de infiltratie van het Arabisch.

De werkwoordelijke stammen van het Egyptisch bevatten meestal 3 medeklinkers; bij het zelfstandig naamwoord wordt tusschen een „mannelijke” en een „vrouwelijke” klasse onderscheiden. De woordorde in den zin is zeer vast. Wils

g) Wetenschap. Voor de beoefening der wetenschap was een grondslag geschapen door de vroegtijdige uitvinding van het hiëroglyphenschrift, waaruit zich het hiëratisch en demotisch schrift hebben ontwikkeld. Reeds vanouds stond de beoefening der wetenschap in hoog aanzien. De stand der „schrijvers” en geleerden was bijzonder geëerd. Van de opleiding, die zij in de scholen genoten, zijn ons meerdere verhandelingen bewaard gebleven. Men schreef met een spits riet en inkt op hout of papyrus. De wetenschappelijke instelling der Egyptenaren was overwegend op het practische gericht. Een methodische geschiedschrijving be-

stond niet. Doch wis-, genees- en sterrenkunde werden ijverig beoefend. Zie daarvoor hieronder. Simons

1° Wiskunde. De kennis der Egypt. wiskunde berust op de ontcijfering van een klein aantal papyri, waaronder vooral te noemen zijn:
1° de papyrus-Rhind, door A. H. Rhind in 1858 aangekocht, thans in het Britsch Museum.
2° De papyrus van Moskou (Staatsmuseum der schoone kunsten te Moskou).

Uitg. van 1°: A. B. Chace c.s. [2 dln. Oberlin (ühio) 1927—’29; 2 dln., photographie, transcriptie, translitteratie, vertaling, commentaar en bibliographie]. Van 2°: W. W.

Struve, Quellen und Studiën zur Gesch. der Math. (afd. A, deel I, Berlijn 1930).

Lit. : O. Neugebauer, Vorlesungen über Geschichte der antiken math. Wissenschaften (1 Berlijn 1934). Dijksterhuis

2° Astronomie. Daar de Egyptenaren bijna uitsluitend van landbouw leefden en als zoodanig geheel afhankelijk waren van de overstroomingen van den Nijl, die den bodem vruchtbaar maakten, was een goede kalender voor hen een eerste eisch. De duur van het jaar werd door de priesters bepaald op 365 dagen, uit de schemeringsopkomst van Sirius, door ben genoemd Sothis (= hondster). Dit jaar werd verdeeld in 3 jaargetijden: overstrooming, zaaitijd en oogst, elk bevattend 4 maanden van 30 dagen. Aan het slot van het jaar kwamen 6 feestdagen. Deze kalender werd vermoedelijk reeds ingevoerd in 4241 v. Chr. Daar het jaar echter 365¼ dagen duurt, was het Egyptische kalenderjaar te kort en de kalender dus op den duur onbruikbaar.

De Egyptenaren waren dus in de eerste plaats een practisch volk, in tegenstelling met de Grieken, die veel meer philosophisch en speculatief aangelegd waren. De belangstelling strekte zich zoodoende niet veel verder uit dan tot liet voor het dagelijksch leven vereischte minimum. Van een werkelijk wetenschappelijke beoefening der sterrenkunde kan men bij de Egyptenaren dan ook niet spreken. Er zijn weinig aanwijzingen, dat ze ooit gepoogd hebben iets te weten te komen omtrent den aard der hemellichamen en een verklaring te zoeken voor hun bewegingen. De Grieksche schrijvers schijnen in dit opzicht de kennis der Egyptenaren zeer te hebben overschat.

Men heeft getracht uit de afmetingen en verhoudingen in den bouw der pyramiden te bewijzen, dat de sterrenkunde bij de Egyptenaren tot hoogen bloei moest zijn gekomen: ze zouden den straal van de aarde, den afstand van de aarde tot de zon, de massa van de aarde en vele andere astronomische grootheden met groote nauwkeurigheid gekend hebben. Deze ideeën van Piazzi Smith vindt men o.a. beschreven in het boek van Abbé Moreux: La Science mystérieuse des l’haraons (Ned. vert.: De geheimzinnige wetenschap der Pharao’s). Men moet dit echter beschouwen als phantasie en gegoochel met getallen.

Lit. : E. M. Antoniadi, L’astronomie Egyptienno (Parijs, Gauthicr-Villars, 1934). G. Mulders

3° Geneeskunde. Oudtijds was de geneeskunde in Egypte nauw verbonden met de priesterkaste. De góden Thoth en Isis, later ook Serapis, stonden met de geneeskunde in verband. Beroemd is Imhotep, een arts, die tot god verheven werd. Behalve Herodotus, zijn de voornaamste bronnen voor de kennis der Egypt. geneesk. de volgende papyri: De veterinaire papyrus van Kahun, de gynaecologische pap. van Kahun, vooral de meer dan 20 meter lange papyrus Ebers, die een klein geneeskundig handboek is. Verder papyrus Hearst, vnl. over chirurgie, en de zgn. Londunsche papyrus. De Egypt. geneeskunde stond vrij hoog

en was zeer specialistisch. De oogheelkunde was het best uitgewerkt, vooral de behandeling van trachoom.

Lit.: Neuburger, Geschichte der Medizin ; J. H. Breasted, History of Egypt. Schlichting

h) Kunst.
1° Letterkunde. Onder de voortbrengselen der letterkunde nemen de fabels en vertelsels een ruime plaats in. Uit het Midden-Rijk zijn het reisverhaal van Sinoehe en de „Klacht van den Boer” klassieke voorbeelden van dit geliefde genre. In het Nieuwe Rijk kenmerken de vertelsels zich door grooten eenvoud van stijl (papyrus Westcar e.a.). Een eigenaardige proeve van litteraire briefwisseling bezitten we in den papyrus Anastasi I. Vanaf het Midden-Rijk hebben we ook meerdere schoolboeken, meestal in den vorm van onderwijzingen, die een eerbiedwaardig persoon in den mond gelegd worden. Bijzondere vermelding verdienen de onderwijzingen van → Amenemope, die samenvallen met een deel van het Bijbelsche Boek der Spreuken (22.17 —24. 35). Ook enkele arbeids-, liefdes- en drinkliederen zijn tot ons gekomen. Van de laatste soort is vooral het „Gesprek van den levensmoede met zijn ziel” merkwaardig. De religieuze hymnen en koningsliederen steken daarbij scherp af door hun starre vormen. Een uitzondering maken de zonnehymnen. De Atenhymne van Amenhotep IV overtreft in schoonheid van gevoelens en uitdrukking zelfs de meeste voortbrengselen der geheele literatuur. Metriek en strofenbouw waren bekend. Tot de literatuur in ruimeren zin kunnen ook gerekend worden de tallooze kortere en langere teksten (rekeningen, procesverslagen, brieven, biographische mededeelingen, godsdienstige en tooverformules enz.), die op steen, papyrus of ostraca tot ons zijn gekomen.
2° Beeldende kunsten. Veel meer dan in de letterkunde hebben de Egyptenaren bereikt in de beeldende kunsten, waarin zij een geheel eigen stijl hebben ontwikkeld, die in hoofdzaak vaststaat vanaf het begin der dynastieën. De eigenaardigheden van dezen stijl worden vooral verklaard door het grondbeginsel der Egypt. kunst, volgens hetwelk men niet streeft naar de weergave van wat men ziet en zooals men het ziet (perspectief), maar naar de uitbeelding van wat de deelen van het menschelijk lichaam of andere voorwerpen in werkelijkheid zijn.

Muurschilderingen en (steeds beschilderde) reliëfteekeningen zijn uit alle perioden bewaard gebleven. In plaats van de vrije inspiratie volgde men echter bijna steeds schematische indeelingen en een bijna cliché-achtigen bouw der figuren. De figuur van den koning of hoofdpersoon der voorstelling werd grooter geteekend dan alle andere. Bij de veel gebruikte halfprofielteekeningen bestonden voor de uitbeelding der verschillende lichaamsdeelen vaste wetten. Vele motieven moesten volgens een bepaald type worden uitgewerkt (veldslag, overwinning van den koning op zijn vijanden enz.). Meer vrijheid bestond ten opzichte van de scènes uit het dagelijksche leven, die op de wanden der grafkamers zijn aangebracht.

De kunst van het Midden-Rijk en veel meer nog die van het Nieuwe Rijk zijn duidelijk van die van het Oude Rijk onderscheiden, maar een volledig overzicht der ontwikkeling ontbreekt. Naast verschillende van de traditie slechts ten deele afwijkende stroomingen vertegenwoordigt de kunst van Amama alleen een doorgevoerde en geslaagde doch kortstondige vernieuwing. De voortbrengselen der beeldhouwkunst kenmerken zich nog meer door hun gebondenheid aan strenge vormen, ten deele ook bepaald door den samenhang der werken met de architectuur en hun religieuze oriëntatie. De figuren zijn onbeweeglijk en ernstig, de plastische motieven weinig in aantal. Voor alle lichaamsdeelen, personen en houdingen bestaan bijzondere wetten. Alleen in de kleinplastiek heerscht meer vrijheid.

Hier wordt zelfs de wet der zgn. frontaliteit (kop loodrecht op lijn van schouders en met den blik recht vooruit) soms verwaarloosd. In het Nieuwe Rijk, waaruit ontelbare werken zijn bewaard gebleven, zijn de figuren weekelijk en opgesmukt. De Amamakunst met haar vrijere uitbeelding der natuur staat wederom op zich zelf. De buste van Nefertiti, thans te Berlijn, is wel het meest volmaakte stuk der geheele Egypt. plastiek. De eigenaardige vormen der Amarnakunst vereenigen groote natuurlijkheid met een aan de caricatuur grenzenden durf. In de bewerking van de hardste steensoorten (graniet, dioriet) hebben de Egypt. beeldhouwers met zeer primitieve instrumenten een groot meesterschap bereikt. Ook koper wist men reeds vroegtijdig te bewerken.

De laatste 1000 jaren der Egypt. cultuur zijn in vergelijking met de oudere perioden zeer arm aan kunstwerken. Alleen de kunstenaars der Saïetische periode hebben nog iets bereikt, ofschoon de Egypt. stijl zich, ondanks den sinds eeuwen groeienden invloed der Grieken, nog gedurende de geheele periode der Ptolemeeën onvermengd bleef handhaven.

In nauw verband met de beeldende kunst stond volgens Egypt. opvatting de fabricatie van allerlei voorwerpen Voor dagelijksch gebruik. In de aardewerkproductie hebben de Egyptenaren nooit een groote volkomenheid of rijke verscheidenheid bereikt, in het vervaardigen van steenen vazen daarentegen waren zij meesters. De fayence-industrie bereikte in de Amarnaperiode haar hoogtepunt. Snijen inlegwerk wordt reeds in de koningsgraven van Abydos gevonden. De goudsmeedkunst brengt tijdens de 18e dynastie onovertroffen meesterwerken voort. De afbeelding van deze en andere fijne ambachten is een geliefd thema in de wandversiering.

3° Architectuur. Wat ons in de kunst van het Oude Egypte het meest ontzag inboezemt, zijn ten slotte de overblijfselen zijner architectuur. Dank zij hun broos materiaal (gewoonlijk hout, leem, vlechtwerk) is slechts zeer weinig bewaard gebleven van profane bouwwerken, die echter uit afbeeldingen beter bekend zijn. Van de talrijke koningspaleizen, die vooral uit het Nieuwe Rijk dateeren, is dat van Amenhotep III op den Westelijken oever te Thebe als een pronkstuk bekend. Alle paleizen en grootere huizen hebben als voornaamste deelen een open binnenhof, ruime ontvangzaal en woon- of eetkamer, terwijl in de paleizen het „verschijningsvenster”, waarin de koning zich vertoont, nooit ontbreekt. Tot de kunstbouwwerken behooren ook vele graven (zie onder Doodencultus in dit art.).

De kleine kapellen, waarmee men oorspronkelijk de goden eerde, zijn ons alleen uit afbeeldingen bekend. Reeds in het Oude Rijk echter bouwde men tempels van het later steeds gebruikelijke type. Uit het Oude Rijk en Midden-Rijk zijn echter slechts weinige resten over. De oudste nog bestaande cultustempels zijn uit de 18e en 19e dynastie (Luxor, Kamak, Der el Bahari, het Ramesseum, Medinet Haboe). Het grondplan vertoont meestal een door zuilenrijen omgeven voorhof, een overdekte hal, het hypostyl of de zuilenzaal, en het allerheiligste, waar de god woont. Dit plan wordt dikwijls aangevuld door een of meer pylonen en andere bijvoegsels.

Na het tijdperk der Ramessieden is ons uit een periode van 800 jaar geen enkel groot, inheemsch bouwwerk overgeleverd. De tempels der Ptolemeeën en der eerste Rom. keizers daarentegen zijn het best van alle bewaard. Het klassieke voorbeeld uit den Ptolemeeëntijd is de Horustempel van Edfoe. In de laatste eeuwen der Egypt. geschiedenis en de eerste van den Rom. tijd was het eiland Philae met heiligdommen overdekt.

Lit.: Ter oriëntatie in de bijna onoverzienbare lit. kunnen de volg. werken dienen: Alg. werken: Ed. Meyer, Gesch. des Alt. (Stuttgart en Berlijn 41921— ’31 ; alle deelen); Ad. Erman, Aeg. und ag. Leben im Altertum (nieuwe bewerking van H. Ranke, Tübingen 1923; het beste overzicht voor niet-Egyptologen); H. Junker, Aegypten (Gesch. der Führ.

Völker, III, 1e helft, Freib. i. B. 1934); H. Kees, Aegypten (Kulturgesch. des Alten Orients, München 1933); Moret, Hist. de l’Egypte (Parijs 1932).

Praehistorie: W. M. Flinders Petrie, Prehistorie Egypt (Londen 1920); Al. Scharff, Denkmaler der Voru. Frühzeit (I-II Berlijn, Veröff. d. Berl.

Staatl. Mus.); P. Bovier-Lapierre, L’Egypte Préhistorique (I Kairo 1932).

Geschiedenis: J. H. Breasted, History of Egypt (New York 1909; Duitsch v. II. Ranke,Fransch v. J.

Capart); id., Ancient Records of Egypt (5 dln. Ch ea o 31927; verzam. histor. documenten in vertaling); F. W. v. Bissing, Gesch. Aegyptens im Umriss von den alt. Zeiten bis auf die Erob. durch die Araber (Bellijn 1904).

Cultuur en kunst: W. Wreszinski, Atlazur_altag. Kulturgesch. (Leipzig 1915—’28); H. K es, Agypt. Kunst (Breslau 1926 ; Jedermanns Bücherei) H. Schafer, Von äg.

Kunst (Leipzig 81930); id., Ag. Kunst (Propyl. Kunstgesch. II); G. Steindorff, Die Kunst der Agypter (Leipzig 1928): J. Capart, L’art égyptien (Brussel 1922).

Architectuur : Jéquier, L’archit. et la décoration dans l’ancienne Egypte (3 dln. Parijs); id., Les éléments de l’Arch. (Manuel d’archéologie égypt., I Parijs 1924).

Letterkunde: Ad. Erman, Die Lit. der Agypter (Leipzig 1923); M. Pieper, Lit. der Ag. (Handb. der Literaturwiss., XIV Potsdam 1927).

Godsd. en Doodencultus: Ad. Erman, Die ag. Religion (Berlijn 21909); G. Roeder, Urkunden z. Relig. des alten Agypten (Jena 1915); H. Kees, Totenglauben u.

Jenseitsvorstellungen der alten Agypter (Leipzig 1926); W. M. Flinders Petrie, Religioüs Life in Ancient Egypt (Londen 1932); J. Garstang, The burial customs of Ancient Egypt (Londen 1907). Egypte en de H. Schrift: H. J.

Heyes, Die Bibel u. Aegypten (Münster 1904). Simons II) Tijdperk van 30 v. Chr. — 641 na Chr.

a) Profane geschiedenis. Na Cleopatra’s dood werd Egypte in 30 v. Chr. door Augustus als keizerlijk domein ingelijfd en beheerd door een praefectus uit den ridderstand, die te Alexandrië verblijf hield. Reeds de eerste praefectus, Cornelius Gallus, breidde het gebied ten Zuiden uit, en ook in de meest troebele tijden zorgde Rome er voor, om zijn heerschappij in dit land met zijn onuitputtelijken graanvoorraad te handhaven. Eerst in 268 werd het land door de legers van koningin Zenobia bezet, doch reeds na enkele jaren opnieuw veroverd door Probus. Onder Diocletianus volgde een nieuwe indeeling van E. in diocesen. In 395 komt het land onder het Oostersch keizerrijk te staan. Stilaan begon een periode van verval en in 641 werd E. door de Arabieren veroverd.

Voor het Christendom in E., zie hieronder, sub b). De Egyptische godsdienst zelf was van den beginne af hard achteruitgegaan en kreeg den genadeslag in 389, toen te Alexandrië de laatste Serapis-tempel afgebroken werd. In 416 werden ook de Joden aldaar definitief verdreven. In tegenstelling met Romeinsch Noord-Afrika is E. door de Romeinen in cultureel opzicht vrij stiefmoederlijk behandeld geworden.

Lit.: J. G. Milne, A History of Egypt under the Roman Rule (31924). E. de Waele

b) Kerkelijke geschiedenis. Vlg. betrouwbare overlevering heeft de evangelist Marcus in opdracht van Petrus de Kerk van Alexandrië gesticht. Overigens is de geschiedenis tot ca. 190 vrijwel geheel onbekend. Dan blijkt Alexandrië een voornaam centrum van Christelijk leven en Christelijke wetenschap te zijn. De Kerk van E. was eerst in drie, sinds de 5e eeuw in negen kerkprovincies verdeeld met te zamen ca. 100 bisdommen. E. is het land der groote woestijnvaders (Antonius, Paulus, Pachomius, enz.) en der monniken, die het Christendom op radicale wijze beleefden. Maar E. werd ook een land van dwaalleeraars. Eerst de Gnostici Basilides en Valentinus, dan Arius en in de 5e eeuw het Monophysisme. Het grootste deel der Kerk van E. wordt en blijft verder Monophysiet (Kopten), de minderheid blijft Katholiek (Melkieten). De verovering van E. door den Islam (641) bracht vervolging en gedeeltelijke vernietiging der eerst zoo bloeiende Kerk. Zie ook → Alexandrië (patriarchaat), Alexandrijnsche liturgie, Alexandrijnsche School. Franses
C) Na 641.
a) Profane geschiedenis. Op 10 Dec. 641 werd Alexandrië veroverd door de uit Syrië naar Egypte voortrukkende Arabieren onder den stadhouder Amroe (’Amr Ibn El As) en hiermede was de verovering van E. door de Mohammedanen een feit geworden; innerlijke strijd tusschen de Grieksche Christenen en de Kopten maakte de overwinning voor de Arabieren mogelijk. Sedert hebben de Arabieren E. bijkans volkomen gearabiseerd en heeft het Arabisch de Egyptische taal volkomen verdrongen. De beroemde Saladin, die sedert 1171 als onderkoning regeerde, maakte zich onafhankelijk in Egypte en Syrië. Hij is vooral bekend wegens zijn strijd tegen de Kruisvaarders; reeds in 1178 vecht hij tegen hen in Palestina en overwint hen bij Damaskus, Nazareth en aan het meer van Tiberias. In 1187 behaalt hij een groote overwinning bij Hittim en neemt in hetzelfde jaar Jerusalem in. Raladin stierf in 1193 te Damaskus; hij is stichter van de citadel van Kairo.

Egypte wist echter zijn onafhankelijkheid niet te bewaren en geraakte in de 16e eeuw onder de oppermacht der Turken, die het land verdeelden in militaire provincies; een opstand gedurende den Turksch-Russischen oorlog van 1768 werd door de Turken onderdrukt.

Napoleon zag in E. een mogelijke basis voor zijn leger in den strijd tegen Engeland en landt zijn troepen op 1 Juli 1798 in Egypte. De Franschen overwinnen in den slag der Pyramiden, doch verliezen den zeestrijd in de baai van Aboekir (1798) en verlaten E. in 1801 na de Engelsche overwinning, waarbij Abercromby sneuvelt.

In de eerste helft van de 19e eeuw betwisten Engeland en Frankrijk elkander den invloed in Egypte. In 1867 verkreeg Ismael den titel van vice-koning (khedive) van den sultan. De khedives trachtten Egypte te europeïseeren, doch een slecht financieel beleid leidde tot voortdurende débacles, totdat sedert 1876 E. onder Fransch-Engelsche financieele controle kwam. In 1869 werd het Suez-kanaal geopend. Er ontstond een nationalistische beweging onder Arabi Pasja en de khedive zocht hulp bij Europa; de Engelsche vloot beschoot in 1882 Alexandrië en nam Arabi Pasja gevangen. E. bleef onder Turksche souvereiniteit, doch Britsche troepen bezetten het land en de Engelsche consul-generaal werd de machtigste persoon in Egypte (lord Cromer).

De Engelschen drongen daarna naar het Zuiden door tot in den Soedan, waar de Mahdi een opstand verwekte (1882— 1885); Engeland geraakte in rivaliteit met Frankrijk (incident Fasjoda 1898) en in 1899 werden de grenzen tusschen Egypte en den Soedan met Engeland geregeld. Tegen vrije hand in Marokko liet Frankrijk Egypte over aan Engeland.

In den Balkanoorlog bleef E. neutraal, maar in den Wereldoorlog moest E. de zijde van Engeland kiezen, dat E. op 18 Dec. 1914 tot Britsch protectoraat verklaarde. De khedive Abbas Hilmi werd afgezet en door Hoesain Kamil vervangen; de Britsche consul-generaal werd Hooge Commissaris; de vrede van Sèvres (10 Aug. 1920) erkende het Britsche protectoraat. Op drijven van de nationalisten onder Sagboel Pasja werd het protectoraat op 28 Febr. 1922 opgeheven en sedert dien tijd is E. onafhankelijk; Engeland heeft het recht tot bezetting van het Suezkanaal behouden en deelt de heerschappij in den Soedan met Egypte. De eerste grondwet dateert van 19 April 1923. E. werd daarbij tot erfelijke monarchie verklaard voor de dynastie van Mohammed Ali. De koning bezit de uitvoerende macht, kan de kamers ontbinden en bij uitzondering decreten uitvaardigen.

Het congres bestaat uit twee kamers, jaarlijks door den honing bijeen te roepen; beide kamers bezitten recht tot het voorstellen van wetten. De senaat bestaat uit 119 leden, die minstens 40 jaar moeten zijn on waarvan ⅔ door den koning benoemd worden en de overigen gekozen worden bij indirect en algemeen kiesrecht (1 lid op 180 000 inw.). De kamer van afgevaardigden bestaat uit 214 leden (1 op 60 000 inw.); zij moeten minstens 80 jaar zijn en worden voor 5 jaar gekozen door alle Egyptenaren boven 21 jaar. De ministers zijn verantwoordelijk aan de kamers.

Groote moeilijkheden ontstonden tusschen de regeering en de nationalistische partij, Wafd genaamd, welke sinds 1927 geleid werd door Moestafa Nakas. In 1930 stelde de koning Foead de grondwet van 1928 buiten werking en voerde een nieuwe grondwet in onder invloed van den dictatorialen premier Sidki Pasja; er zouden nu slechts 150 afgevaardigden zijn en eerst op 25-jarigen leeftijd verkreeg men het kiesrecht; de koning zou voortaan 3/5 der senaatsleden benoemen.

Van 1930 tot 1934 bestond er in E. dus eigenlijk een paleisregeering, waaraan in Nov. 1934 een einde is gekomen door de vorming van een nieuw kabinet onder Nessim Pasja, dat de instemming van bijkans alle partijen in E. schijnt te bezitten. Zie ook in dit art. ol. 803 : Eg., Frankrijk en Eng.

Lit.: W. Hayler, Recent constitutional development in Egypt (Cambridge 1925) ; W. Ibrahim, Nouvelle constitution de l'Egypte (Parijs 1924); Sabry, La Genese de l’esprit national égyptien (1924); Liu Mu Cho, Condition interne de l'Egypte (Parijs 1925); Polson Newman, Grossbritanniens Kampf um Aegypten (1930). v. Son

b) Kerkelijke geschiedenis. Met de overheersching der Arabieren was Egypte een missieland geworden. Omtrent de geschiedenis ervan valt niet veel meer te zeggen, dan dat de Kerk in Egypte twaalf eeuwen lang een lijdensweg doorliep. Omstreeks den overgang van de 10e naar de 11e eeuw was de H. Bononius er werkzaam. De weinige Katholieken, vooral Europeesche handelslui, ressorteerden onder de enstodie van het H. Land en sinds 1030 onder een apost. prefect. De sedert 1307 meermalen herhaalde hereenigingspogingen der Kopten hadden slechts weinig en dan nog voorbijgaand succes. De weinige geünieerde Kopten stelde Benedictus XIV (1741) onder een bisschop van denzelfden ritus te Jerusalem. In 1839 werd het apost. vic. Egypte opgericht, hetwelk bovendien den Anglo-Egyptischen Soedan omvatte, en aan Franciscanen toevertrouwd, bij wie zich in 1879 Jezuïeten voegden. De Nijldelta, waar zich de Afrik, missionarissen van Lyon hadden gevestigd, werd in 1891 ook een apost. prefectuur en in 1909 een apost. vicariaat. In 1927 kwam ook de streek in de omgeving van liet Suezkanaal onder een eigen apost. vicariaat; hier werken Fransche Franciscanen.

Naast de geünieerde Koptische Kerk. die in 1895 een eigen hiërarchie kreeg (patriarchaat Alexandrië met suffragaanbisdommen Hermopolis en Thebe), vindt men in Egypte Katholieken van den Griekschen, Armeenschen, Syrischen, Chaldeeuwschen en Marunitischen ritus ten getale van ong. 45 000; tezamen met de Katholieken van den Latijnschen ritus, die ruim 72 000) in aantal zijn en van wie het meerendeel gevormd wordt door Europeesche kolonisten, komt men tot een totaal van ongeveer 150 000 Katholieken, tegenover 900 000 Christenen van andere belijdenissen en 17 millioen Mohammedanen en heidenen. Sedert 1839 zetelt te Kairo als vertegenwoordiger van den H. Stoel voor de Katholieken van alle ritussen een apost. delegaat.

Onder de Katholieke ritussen van Egypte is de Latijnsche Kerk het meest apostolisch werkzaam. De Franciscanen, die de apost. vicariaten Egypte en Suezkanaal, en de missionarissen van Lyon, die het apost. vic. Nijldelta bedienen, richten hun bekeeringspogingen vooral op de Kopten (de Koptische Kerk van Egypte vormt thans een patriarchaat met 13 bisdommen, 1 300 priesters, 700 gemeenten en 800 000 Christenen) en concentreeren hun werkzaamheid vooral op het onderwijs, waarbij zij in de Protestanten geduchte concurrenten aantreffen. Onder de Mohammedanen van Egypte is tot dusver door de Katholieken ternauwernood iets positiefs gedaan kunnen worden. Zie verder → Alexandrijnsche liturgie; → Koptische liturgie. A. Mulders