('kleppən) (klepte, heeft geklept) [klnb.]
1. met de klep of de klopper slaan.
2. met de klepel tegen de rand der klok slaan : er wordt geklept, er is brand. → alarmklok.
3. luiden : hoor de klokken eens -.
4. een slaand geluid voortbrengen : het -d scharnierdeksel van een bierkan; de ooievaar klept.
5. babbelen, snateren : hij is weer aan ‘t -.
6. sloffend lopen: door het huis -.