('kleppər) m. (—s; -tje) [< kleppen 4]
I. Eig. levend wezen dat klept nl.
1. klepperman.
2. rijpaard, draver.
II. Metn. toestel, speelgoed, bestaande uit twee tegen elkaar slaande houtjes waarmede men klept: de kinderen maakten met hun -s een hels lawaai.